te,
loste zich over zijn schouders op in een blijde te-rugkeerende vrijheid.
Hij dronk zooveel wijn tot hij in een vroolijke stemming was; hij lachte
met zijn groote tanden, terwijl zijn breede snor dan telkens naar boven
sprong. Gewaarwordingen als van vier jaar her vulden hem. De
huwelijksjaren krompen samen, verdwenen. Hij was de oude. Hij had weer
pleizier. De kellners schenen met de gewone eerbiediggemeenzame oogen
toe te zien, maar verrast en met kleine herkennings-glimlachjes
onderling. Tegen het dessert dronk hij veel achter mekaar, om zich op te
winden, want het hanteeren van het hem vreemd geworden leelijke nare
restauratie-tafelzilver, de oppervlakkige koude feestelijkheid van de
witte gladheden der borden, de glazen, het gas, de gebaarde
heerengezichten, in dit alles scheen even een verwijt te trillen, 't
gezin, dat naar hem wenkte, ziek en jong, uit de verte. Hij voelde het
verwijt onder zijn haar opstijgen. Hij deed even zijn hand aan zijn
hoofd om het te verdrijven, in een verdoovenden glimlach, rondziende of
iemant ook iets over hem dacht. En hij, die gedacht had een gelukkig
echtgenoot te zijn en van het regelmatige en bedaarde genot van den
huiselijken haard! Hij voelde, dat hij veeleer op deze manier gelukkig
was. Hier was zijn plaats. Hij kon niet anders verlangen. Het andere was
onmogelijk voor hem gebleken. Hij merkte, dat hij weer met het oude
gemak het stugge, weerspannige, veel te stijf gestreken restaurant-servet
behandelde. Hij voelde zich achter tegen den rug van zijn stoel zitten,
zijn leden meer in mekaar, terwijl zijn vleesch en geest zich heelemaal
overgaf in een neerbuigen van zijn kin over zijn hals, terwijl van onder
zijn gladde voorhoofd, flikkerende in den gas-schijn, zijn oogen lachten
met de grappen van de vrienden.
Toen Jozef, na het diner, weer op den trottoir stond, ruischte het
verwijt weer tegen hem aan uit de onverschillige grommeling van de
straat. En Mathilde? ... Mathilde? ... Zij moest den telegram al lang
gekregen hebben, Jozef zag naar den grijzen trottoir, waarover de
gasvloed uit de winkelkasten spoelde; zijn breede, wijde manchetten
vielen over zijn handen, de wijde pijpen van zijn lila-broek stonden,
als olifantspooten, tot bij de punten van de schoenen. Hij dacht aan
Mathilde en aan buiten, een angst klom in zijn keel en hij voelde zijn
hoed zijn hoofd als een klemmende ring omvatten. Daarna keek hij op,
zijn vrienden wachtend, die hij met stappen, kletsend in den
|