van het kind stonden wijd open, als begrepen zij de zaken, waarop Marie,
met een ter eere van de gelegenheid, heel helder, bijna feestelijk
geplooid gezicht, zijn aandacht vestigde. Zoo duurde het twee uur, tot
men door Weesp en door 's Gravenland gereden was, tot in de Leeuwelaan.
Om dat Mathilde geen kou zou vatten, waren de raampjes toegelaten, maar
door de reten suizelde de lente binnen, een wordend met de lauwe, doffe
lucht in het rijtuig. Mathilde, die het onbekende gras, de vijvers en de
bijna groenloze doorzichtige tuinen van de buitens van Six bekeek, links
en rechts, en, voor haar uit, naast het zakachtig lichaam van den
koetsier, een stuk hooge, tintelend-witte, over de samenbuigende
groengeknopte karkassen der groote boomen-opvolging als de zilverige
zoldering van een tooverpaleis zich uitstrekkenden hemel bestaarde,
voelde bij iedere reeks schokken van het rijtuig, zich ver van haar
verleden leven wechvoeren. Zij had in zoo lang zoo'n nieuwen, zich over
alles heenspreidenden zonnedag niet gezien. Door de vermoeyenis heen,
waarin zij ieder oogenblik, haar kin naar haar borst gedrukt, tegen den
rug van het rijtuig schokte, vulde haar een zucht om Jozef te vergeven
en een weder ontstaand vertrouwen. Maar tegelijk was 't haar, of zij
voor altijd van hem henen reed, naar een ver, vreemd land. De onbekende
stukken natuur, die van weerszijden en van voren, door de vierkante
glazen vakken van het rijtuig, in haar oogen drongen, telkens
verdwijnend, zich telkens vernieuwend, met grijzig-blauwe, lila en
goud-witte tinten, waartegen de lage en hooge boomen en struiken, met
hun magere, kale, draayend-kronkelende armen en talloze akelig-spichtige
vingers, telkens dichter samengestoken, als de overgebleven geraamten
van een daar plotseling verkoold soldatenleger, zich roerloosdreigend
verhieven, schenen haar in een gelukloze toekomst te voeren, op den
maatgang van de trappelende paarden.
Dan weer sprongen de groene knopjes overal op, schoten overal te voren,
als jonge stemmen van een koor, dat hoop verkondigde, tusschen het
onverschillig hobbelen van het rijtuig en de vaalheid, het grijs-bruine
van het bosch. Een scheut zon geelde over het bloeyende hout heen en
kleurde de groene propjes teeder en verzilver-blauwde de stammen en
takken. Dan weer verduisterde de zon, wolken schoven aan en weken. In
snelle overgangen werd alles grijs en alles weder glansend. Ten laatste
bleef alleen de glans over. Het was een voorjaars-mid
|