e het ging in de stad,
over de zaken hem verhalende wat de dokter had gezegd, over het eten
sprekende: een geliefkoosde spijs, die gisteren voor hem was klaar
gemaakt, waarom hij toch niet gekomen was?, hetzelfde verschiet van hoop
in de toekomst openende, maar vager, met te-rugwijkingen van de stem, in
't midden een volzin haar spreken stakende, en hem dan kalm, zonder
ontroering, zoo wonderlijk aanziende, dat hij, denkende met een
ziekte-verschijnsel te doen te hebben, het venster uitkeek en na een
poosje een opmerking maakte over het aangroeyende groen.
Voor den eten kwam Marie geregeld, als het mooi weer was, met Felix van
een wandelingetje te-rug; als het slecht weer was, van boven, om het
kind aan zijn vader en moeder te laten zien. Jozef vermeed Marie aan te
zien; Felix werd met gedwongen liefkozingen behandeld, terwijl er, met
dat kind tusschen hen beiden in, zijn blauwe oogen vragende wat de aarde
was, beurtelings naar hem en naar haar gericht, een wind van droefheid
snel, sidderend, tusschen hen uit heen woei, de glazige ruiten door, ver
over den weg naar buiten, en Mathilde wit werd, roerloos. Eens regende
het in een voorjaars-storm, voor de komst van den zomer; in sabelende
scheuten kletsten de droppelen-massaas tegen het glas. Huiveringen
zwiepten langs den grond van kiezelsteenen, over het dunne opschietende
gras tot aan het hek. Het woud van kleine blaadjes in iederen machtigen
iepenboom, aan den grijzen weg, kromp ineen, fladderde als millioenen
vogelenvleugels, samen, buigend en wenkend, warrelend in angst. Het kind
kreet 't toen plotseling uit, in lange frissche geluiden uit de jonge
keel, zijn gezichtje wrong zich samen, verschrikt voor het naderende
leven. Daarna stond 't weer effen, zonder een rimpel in het gladde vel.
Als Felix schreeuwde, droeg Marie hem wech, hem sussend, hem dansend in
haar armen. Jozef en Mathilde bekeken de lucht, ieder door een andere
ruit ziende, zwijgend, met lichte kuchjes en ademhalingen.
Het gebeurde wel eens, dat de dokter zijn bezoek kwam brengen na Jozefs
aankomst, ofschoon hij meestal, in zijn tweewielig overkapt
dokterswagentje, 's ochtend voor twaalven de ronde deed aan deze zijde
van het dorp. De dokter was een dik rooderig mannetje, bestaande uit
lagen vleesch en huid die op elkaar zwabberden, een boerenzoon, die
gestudeerd had, het examen onder de oude wet had gedaan, en nu niet
zijn helle oogjes en mopsneusje zijn bewegelijkheid en bekrompen
levenswijsheid i
|