ilstaande klok. Het felle wit van het
dek, dat zich als harde sneeuw, over en om haar heen spreidde,
schreeuwde tegen de duisternis, scheen naar boven te dringen en stapelde
zich op, als een koude massa, midden in de zwarte tinten. Mathilde
dacht ... en bewoog haar lippen of streek er met haar tong tusschendoor,
van pleizier van zoo te liggen denken. Het suisde door haar hoofd; er
was een ijlheid in haar hersens. Haar zieke gestel gaf haar gedachten
een bizondere scherpte en levendigheid. Terwijl een nattigheid door haar
oogen sprankte lispte zij, en er ging iets droogs, iets kramperigs door
haar verhemelte ... O Jozef! ... o Jozef! ... Zij bewoog haar eene voet
even en schikte haar armen in een gemakkelijker rust op het bed, om nog
inniger en uitsluitender aan dat eene onderwerp te kunnen denken. Zij
dacht er over, wat zij allemaal zouden doen, als zij weer beter was.
Heerlijk! Heerlijke jaren zouden er komen! Wat een gelukkig en benijd
drietal zouden zij zijn! Zij had dat al zoo dikwijls gedacht, maar nooit
zoo hevig als nu. Zoolang zij alleen jonggetrouwden waren geweest, had
zij nog altijd iets gevoeld, zij wist niet precies hoe, maar als of zij
nog half en half niet getrouwd was, als of die man wel elk oogenblik
heen kon gaan, niet dat dat gebeuren zou, maar dat 't ten minste
mogelijk was. En ook zoo voor de menschen. Als zij en Jozef menschen
ontmoetten, bij hun aan huis of op straat of bij anderen, dan was er in
't "dag, meneer, dag, mevrouw" of in het "dag, Jozef, dag, Mathilde"
iets als of de menschen op dat oogenblik den indruk kregen van twee
alleenstaande wezens te ontmoeten, twee op zich zelf staande menschen,
die wel innig aan mekaar verbonden waren, maar toch maar met hun tweeen
waren en elk oogenblik ieder een anderen weg konden gaan. Maar nu niets
van dat alles meer. Nu was zij niet alleen heelemaal vrouw, een jonge en
gepozeerde vrouw tegelijk, maar nu waren ze, zoo dacht zij, nog meer een
samen, zij hoorde nog veel meer dan vroeger, ook voor de menschen,
onafscheidelijk bij mekaar. Zij waren niet meer jonggetrouwden, neen,
hij was de vader, zij was de moeder. En wat een vreeselijke
heerlijkheid, op straat en overal in 't openbaar met elkaar te zijn en
dan de menschen te zien of te hooren zeggen: "dat is de jonge mijnheer
en mevrouw van Wilden, ze zijn drie jaar getrouwd zoo wat, zij hebben
een kindje, een allerliefste jongen". Maar, dat alles daargelaten, wat
zouden zij een stil en heimelijk geluk met h
|