en zacht
gelkeurd haar wangen er uitzagen, hoe zeer hij en zijn kindje, dat zou
geboren worden, de eenige dingen waren, waarmee haar lieve hoofd zich
bezighield, en hij dacht telkens: jongen, wat heb ik het toch goed
getroffen ik heb een allerliefste vrouw! Ondertusschen praatte zij
voort: de jongen zou dus groote blauwe oogen hebben en bruin haar,
misschien een krullebol. Hij zou stellig den mooyen neus en ooren
krijgen van zijn vader, maar vooreerst zou daar nog wel weinig van te
bespeuren zijn. Hier kwam nu het gesprek op den toestand van een
pasgeboren kind. Mathilde had zoo iets nog nooit gezien; nu beduidde
Jozef haar, dat zij zich daarvan geen illuzies moest maken. Hij vertelde
haar hoe zoo'n wezentje was, met zijn rood rimpelig vel, zijn vreemde
oogjes, meestal gesloten, zijn hoofd zonder haar, zijn mondje zonder
tanden, bibberend en schreeuwend in de wereld komende. Maar zij wilde
hier eerst liever niet van hooren. Maar later verzekerde ze, dat, hoe
het kindje er ook uit mocht zien, zij er toch dadelijk vreeselijk veel
van zou houden. Eens voelde zij den schrik voor het viezige, het
wezenloze, het dierlijke van zoo'n pasgeboren kindje, maar zij was al
gauw weer vol vertrouwen; als zij Jozef onophoudelijk en met zoo-veel
liefde aankeek en zijn uiterlijk voortdurend op nieuw in zich opnam, dan
zou, dan moest het kindje mooi wezen van het eerste uur van zijn geboorte
af. Wat een heerlijke jaren zouden er nu voor haar komen! Door het leven
te gaan tusschen haar man en haar kind! Aan den eenen kant een knappe,
lieve man, die haar in alles steunde en beschermde, en raad gaf, aan den
anderen een blond jongetje, dat om haar heen dartelde en haar zijn lieve
moeder noemde. Wat zou het goed staan tegenover de menschen, zoo'n familie
te zijn Eerst zou het kindje, natuurlijk in de lange witte kleeren worden
gekleed. Zij was al bezig daarvoor te zorgen. Heele middagen zat zij er
aan te werken, en telkens klonk de vermanende stem van Jozef er door heen,
dat zij het zich niet te druk mocht maken. Terwijl zij, een zilveren
vingerhoedje om den middel-vinger van haar rechter hand, de slanke
glimmende naald tusschen haar wijsvinger en duim gedrukt hield, naaide
zij met regelmatige steken, op en neer met haar hand, op en neer. Wanneer
zij het linnen en batist, de wol en de kanten op die wijze hanteerde en
fatsoeneerde, stelde zij zich voor hoe, in een niet ver verschiet, die
dingen om de poezele blanke leedjes van haar kindje heen zo
|