zijn liefde hem ontzonk, of hij maar gezoend had om te
spelen. En dan kon hij haar nog alleen maar met een gemaakte zachtheid
van zich wechduwen en zelf de kamer uitgaan om ergens in een andere
kamer, boos, te gaan zitten en zich af te vragen, wat hem toch scheelde,
dat Mathilde toch lief en mooi was altijd, dat hij haar juist dankbaar
moest zijn, heel dankbaar, voor zoo veel goedheid, zoo veel toewijding,
zoo veel liefde, en voor de pijn, die zij waarschijnlijk nog te lijden
zou hebben. Soms wist hij zich te overwinnen, dan gaf hij zich moeite om
al de liefde, die hij voor haar voelde, zijn denken te doen vullen en
dat andere gevoel te doen verdringen. Dan zag hij alleen haar oogen,
haar mond, hield van haar als altijd. Ook merkte zij niets van die
weerzinbewegingen in zijn gemoed. Voor haar bleef hij dezelfde, dag in
dag uit, Vol voorkomendheid, vol zorg, vol teederheid.
Mathilde hield in zich zelf eindelooze beschouwingen over de
waarschijnlijkheid van dat haar kind, naar liet uiterlijk of het
innerlijk, zus of zoo zou wezen. Ook sprak zij er met Jozef over. Dan
waren dat gesprekken, die een, twee uren achter elkaar duurden, vervuld
van illuzies, van lachende droomen, van rozige gedachten, van
hemelsblauwe veronderstellingen en schitterende voorspellingen. Zij
wilde bepaald een jongen hebben, een zoon, die heelemaal een kleine
Jozef zou wezen, die haar van twee Jozeffen omgeven zou doen zijn; de
eene groot, forsch, breed, in den bloei en de kracht van zijn leven, de
andere klein, teer, tenger, met den bloesem van de jeugd op zijn
gezichtje, en die beiden toch maar een Jozef zouden zijn, daar de eene
den anderen had gemaakt alleen in liefde voor haar. Hij zeide meer naar
een meisje te verlangen, nu al pleizier te hebben hij het idee van eens
te zullen kunnen zeggen: "mijn dochter doet dit, mijn dochter doet dat,
mag ik u mijn dochter voorstellen?" Maar hij verlangde lang zoo vurig
niet naar dat kind als zij; ook was zij, bij zulke gesprekken, bijna
voortdurend alleen aan 't woord, haar mond stond niet stil, en Jozef
werd eindelijk alleen verzocht telkens toe te stemmen, als zij hem iets
vroeg: niet waar?, he?, vin-je ook niet? Hij knikte maar glimlachend ja
en gaf haar het grootste gelijk van de wereld. Hij vond het niet
vervelend haar zoo aan te hooren en verder niets te doen, maar om het
onderwerp van haar gesprek gaf hij minder dan om haar zelve. Hij nam met
genoegen waar, hoe vol zij was van het leven, hoe gezond
|