als in
de verte verdwenen de laatste zware toonen. Toen overkwam Mathilde iets
vreemds in haar hersens. Toen zij nog een kind was verbeeldde zij zich
wel van paleizen en prachtige zalen en trappen, waarin allerlei
wondermooye menschen in vreemd-rijke kleeren gingen. En als zij muziek
speelde en zij was er goed in, zag zij weer altijd zulke zaken. Nu was
't iets, dat als heel uit de verte tot haar naderde, gedragen door de
melodien. Zij voelde iets in zich van te moeten huilen en zij wist niet
waarom. En het kwam nader en nader, stijgend in haar gedachte. Het was
iets, dat uit de diepte van haar herinnering aankwam, zonder toch een
gezicht uit de voorbijzijnde werkelijkheid te wezen. Het kwam in haar
verbeelding in den vorm van een mensch, omsluyerd, omwolkt, onherkenbaar.
Het was een poppetje, dat grooter en grooter werd, eindelijk zoo groot
als een mensch, met prachtige, schitterende kleeren aan. Waar had zij zoo
iets ooit gezien, in de komedie, gelezen in een boek, zij wist het niet.
Het was een ridder, een koning, in oud kostuum, zoo als zij zich als kind
altijd een koning had gedacht. Zij zag eerst zijden kousen en een broek
van blauw fluweel, toen een degen met diamanten van-boven, toen de borst
met gouden knoopen. En de purperen mantel zwaaide nog altijd voor het
gezicht. Haar benevelde oogen keken over de muziek heen en in den goud-
wasem van de kaarsen zag zij Jozefs gezicht alleen en zijn oogen, die haar
liefkoosden. Zij werd bang, vreeselijk bang; het was of haar hersens
braken. Zij speelde werktuigelijk voort, zij kende het stuk van buiten.
Jozef was de koning, dien zij zag; zij had het al zooveel gehoopt. En een
vreemde lach was over zijn gezicht, en over zijn hoofd, daar waren witte
veeren. Zacht en licht zuisten de wijsjes door de kamer. Maar zij werden
luider en feller in het allegro forte, en Mathilde hoorde de muziek als
had zij niet zelf gespeeld. Het was als stroomde jubelend een vloed van
zilveren golfjes uit de hoogte op haar neer. De melodie was juichend en
sterk als het hoornblazen van groene jagers, zij ging hooger en forscher
als het trompetgeschal van de soldaten. Daar was hij dan, haar koning,
haar geliefde, en al de dagen van geluk had zij dan vroeger nooit gevoeld
en nu voelden zij ze allen samen. En voort, voort, werd het als uit een
diamanten prisma op haar neergegoten. Zij wist niet meer, zij voelde
zich niet zitten.
De menschen zaten zwijgend in de rondte. Zij hadden niet gedacht, dat
|