alles,
zij wist alles te raden en zijn wenschen te voorkomen. Zij ging 's
middags nu dikwijls wandelingetjes doen, door de Damstraat en den
Nieuwendijk en bracht iets voor hem mee, dat hij dan onder zijn servet
vond liggen, aan het eten. Zoo had hij allang verlangd naar een
horlogeketting. Zijn gouden had hij voor de rouw afgelegd. Nu had hij er
nog wel een van platina, maar die besloeg, en beviel hem niet. Hij
vergat maar altijd er zelf een te koopen of wel hij zag er alleen, die
niet van zijn smaak waren. Na lang rondkijken had zij er eindelijk een
uitgestald gezien en die gekocht: een breed zwart geribt lint, met
enkele dofzilveren versierselen. Thuisgekomen, bevestigde zij het met
haar slanke handjes aan zijn vest, en hij was er erg gelukkig mee.
--Telkens als je nu op je horloge kijkt, zeide Mathilde, moet-je nog
eens speciaal aan mij denken, ... natuurlijk moet je altijd om mij
denken, om dat ik zooveel, zooveel van je hou, maar dan nog eens
bizonder. Hij beloofde het.
Mathilde had ook een uitgebreide studie gemaakt van zijn gelief-koosde
spijzen en dranken. Hij had niet graag, dat zij zelf veel in de keuken
kwam. Van zulke duitsche zeden hield hij niet, beweerde hij, die zaken
moesten aan de keukenmeid overgelaten blijven. Maar zij deed 't toch 's
morgens, als zij wist, dat hij niet thuis komen zou, en onder beurstijd.
Hoorde zij dan maar even zijn huissleutel ritselen aan de voordeur, dan
haastte zij zich de keuken uit en liet Jans verder begaan. Er waren twee
soorten van pudding en een manier om met kruiden ossevleesch te braden,
daar hij erg op gesteld was; dit had zij gemerkt, om dat hij dat op reis
zoo dikwijls had besteld. Telkens als deze spijzen nu op tafel kwamen,
zag zij duidelijk aan Jozef, dat hij haar verdacht van weer in de keuken
te zijn geweest, maar zij ontkende ten stelligste, en na den eten kreeg
zij er toch een zoen voor.
Zoo leefden zij, bijna onophoudelijk met hun tweeen alleen, het najaar
en den winter en daarna weer den zomer door. Intieme kennissen hadden
zij niet; alleen van den ouden heer Berlage, den ingenieur Ster, mevrouw
van Borselen en Emilie Hartse kregen zij een paar visites. Maar Jozef,
die Mathilde zoo mooi vond en zoo dikwijls tegen haar zei: wat ben
je toch mooi!, Jozef, die ijdel was en van vertoon hield, begon
langzamerhand naar meer menschen-zien te verlangen, om benijd te kunnen
zijn.
Al dikwijls hadden Jozef en Mathilde over het nieuwe huis gesproken, dat
zij in
|