bed.
De dagen daarna leefde Mathilde in een veelkleurig peinzen en in een
wonderlijken tweestrijd. Langzaam, met groote macht, daalde de liefde
voor het leven, voor het jonge genietende leven in haar hart. Zij was
verschrikkelijk zenuwachtig. Het eene oogenblik zat zij voor het oude
bureautje, en wilde er niet van-daan gaan. Maar het volgende oogenblik
kon zij 't zoo niet langer houden. Zij stond op, liep naar de deur, maar
bedacht zich weer, en viel af in lange droomerijen. En terwijl de tijd
verliep en de eene dag den anderen volgde, doemden daar voor haar geest,
midden-in de treurige verlatenheid om haar heen, al de indrukken te-rug
van haar liefdesgeschiedenis met Jozef, droomde zij dat leven over, van
den eersten avond van zijn verklaring en valt nog lang voor dien tijd af
tot aan den laatsten avond van hun huwelijksreis. De tijd van haar
treuren kwam als vreeselijk lang voor haar. Was dat dan zoo lang
geweest, dat zij haar man, beneden vergeten had. Hoeveel gedachteloze
zoenen hadden zij mekaar in dien tijd gegeven, wat een tijd was het
geleden, sinds zij mekaar zoenden den heelen dag! Al de gezichten van
haar huwelijksreis kwamen op in haar verbeelding, en het kwam uit dat
zij maar gewaand had zich ongelukkig te voelen toen. Het was was niet
waar geweest, de bedwelming van dat schokkende nieuwe leven was er geen
verdoovende geweest, zoo als zij het zich toen gedacht had. Mathilde
kreeg een kleur van aandoening en begeerte, zij sloot het bureau dicht,
al de laden een voor een. Zij liep door de kamer heen en weer, een glans
over haar voorhoofd. Dat was liet geluk geweest, die huwelijksreis, dat
de jeugd, dat het genot. Zij streek haar handen over haar wangen en over
haar zwarte japon, om zich alles goed te herinneren. Er ging een
prikkeling door haar leden. Een levensgloed schemerde door de doode-kamer.
Een rijkdom van kleuren, een vloed van onbegrepen genietingen dwarrelden
er door Mathildes hersens. Haar hoofd bonsde, een drift naar nieuw genot,
naar meerdere vreugde nog, vulde haar. O, vader, prevelde zij, o, Jozef,
Jozef, Jozef!
Dien middag aan tafel merkte Jozef nog niets van de verandering in
Mathilde. Wel zag zij hem voortdurend aan en trachtte nu en dan zijn
blik op te vangen, om zich er eens rekenschap van te geven of zijn oog
nog 't zelfde stond als vroeger, als hij naar haar keek, wel waren haar
gebaren minder loom, maar hij zag 't niet. 's Avonds ook nog niet, maar
den volgenden morgen, na hun ontbij
|