e
uren, en die zijn onverdragelijke eenzaamheid het genoegelijkst
afwisselden, die hij met haar doorbracht. Oh 't laatst vergat hij wel
eens aan Mathilde verslag te doen, wanneer Emilie hem weer een visite
had gemaakt. Te midden van de beleefde troostwoorden die hij dagelijks
nog tegen haar zei, kon hij niet goed van zijn vroolijker gesprekken met
Emilie vertellen.
Eens op een avond, dat zij het theegoed binnendroeg zei Jans:
--Der staat 'n parasol in den gang, menheer, die heeft zeker jufvrouw
Hartse vergeten?
Nu trof het Mathilde voor het eerst. Toen Jans wech was, zeide zij
--Is die er van-middag al weer geweest?
Zij zeide dit wel op haar gewonen toon van tegenwoordig, waar zoo weinig
belangstelling in was, maar ze zeide het toch.
--Ja, andwoordde Jozef, zij kwam een boek te-rug-brengen.
--Wat komt ze dikwijls! zei Mathilde, nog onverschillig.
--Och, ze leest graag, en ze heeft weinig konversatie in de stad ...
Dien avond zat Mathilde weer te droomen achter het ouderwetsche theeblad,
terwijl het zaaltje zich in duisternis dompelde en Jozef op de kanapee
een cigaar rookte, Maar nu en dan, terwijl zij zich onbewegelijk hield,
richtte Mathilde de oogen naar den kant, waar hij zat, naar de gloeyende
punt van de cigaar. Zij scheen dan over iets na te denken, dat buiten haar
droefheid was. Jozef zag het wel, maar hij gaf er zich geen rekenschap van.
--Hoe lang is vader nu al dood? vroeg Mathilde eens, als wist zij dat zelf
niet het beste.
--Vier, vijf weken, kind, vijf en een halve week.
's Avonds, bij het goeye-nacht-zeggen, zei Jozef.
--Willen wij morgen nu niet eens een wandelingetje gaan maken, Thilde,
het zou zoo goed voor je zijn ...
--Och nee, nog niet, ik blijf maar liever thuis, ik ben bang voor de
straat ...
--Kom! zei hij, maar er was niets aan te doen.
Eenige dagen later kwam Mathilde eens om drie uur 's middags beneden en,
voorbij het zaaltje gaande, hoorde zij daar spreken.
Stilletjes ging zij naar de keuken.
--Wie is er bij meneer Jans? vroeg zij.
--Jufvrouw Hartse, mevrouw.
Zij vond 't onaangenaam. Haar doffe, wanhopige rust in de eenzaamheid
van haar vaders slaapkamer was verstoord. Zij kon vooreerst nog niet
scheiden van die kamer, maar zij was niet meer zoo onophoudelijk
verdiept in het denken aan haar vader. Zij zat als naar gewoonte voor
het bureau, maar betrapte er zich op somwijlen, dat haar blik van het
voor haar liggend brievenblad was wechgeweken en lan
|