w, nies bizonders, andwoordde Jans nadenkend.
--Is er al iemant geweest? vroeg Jozef.
--Ja, de dokter is er van-daag nog geweest en meneer Berlage kwam vragen
of u al te-rug was. Anders nies.
Dof-zwijgend ging Mathilde de trappen op, naar boven, Jozef stapte
achter haar aan. Toen zij tien treden gegaan was, kwam Mathilde in een
luid snikken los: och, mijn arme vader, mijn arme vader, huilde zij.
Had ik het niet gedacht? Heb ik het niet voorgevoeld? He, he, 't is
verschrikkelijk! Wij hadden nooit op reis moeten gaan en hem alleen
laten!
In een uiterst verdriet ging zij haar vaders slaapkamer binnen, haar
zakdoek voor haar gezicht. De gordijnen waren wechgeslagen voor het
ledikant van-daan. Twee kaarsen brandden er voor naast een zilveren
kruisbeeld. Daar had Jans voor gezorgd. Stijf en wit en doodelijk
verouderd lag de Stuwen onder zijn wit lijklaken gestrekt, zijn oogen
toe, zijn mond open. De bovenste rand van zijn onderste rij tanden was
zichtbaar. Het laken dekte hem tot onder zijn kin. Zijn korte grijze
haren waren glad gestreken. Een blauwige tint lag om zijn oogen en
voorhoofd en wangen, en schemerde loodkleurig door het vel. En hij was
zoo mager, zoo mager en hij had zulke diepe rimpels in zijn voorhoofd.
De gordijnen voor de straatvensters waren neergelaten en de kaarsen
schenen vaal met het verdoofde daglicht samen.
Het lijk schrikte Mathilde af. Een beetje rillerig knielde zij neer voor
het bed. Zij bad, en zag het lijk heftig aan. Zij huilde hard-op. Toen
kon zij zich de bewegingloosheid van haar vader maar niet begrijpen. Zij
schoof het laken zachtjes wech en tastte naar de hand van den doode. Die
hand lag recht-uit, grijzig-wit, het bloed was van onder de nagels wech
en Mathilde probeerde de hand goed beet te pakken. Het vleesch van het
lijk gaf niet mee. Die hand kon haar niet meer aayen en zoo innig de
hare drukken als vroeger, dacht zij. Vader, vader! riep Mathilde, o.
vader is u nu voor altijd van me wech? En, haar kin naar voren, haar
oogleden neer, schudde zij haar hoofd, en zag wanhopend naar het lijk.
Daarna lei zij haar handen over zijn schouders en zoende het harde koude
voorhoofd. Maar zij kon niet wech gaan, zij kon hem niet alleen laten.
En weer knielde zij en deed haar gezicht tegen het doodelaken, dat in
breede plooien van het bed afhing.
Jozef wachtte, staande. Maar toen er geen eind aan kwam besloot hij bij
de tafel te gaan zitten en eenige niet te vergeten zaken die gedaan en
|