dag zijn we eigenlijk nooit alleen geweest, altijd
met andere menschen, die ons zagen, we hebben bijna nooit intiem
kunnen zijn ...
Hij drukte zijn lippen op haar lippen. Haar tanden deden pijn want de
zoen was een beetje hard. Zij ging weer recht zitten, zij trok zich
te-rug, een beetje zenuwachtig. Zij was niets lief. Ernstig en
bedremmeld keek zij voor zich uit. Hij begreep haar niet.
--Wat is 't nou?
--Och, niets, andwoordde zij langzaam. Na een oogenblik zei hij weer:
--Hou-je niet van me?
--Ja wel.
Nu viel hij naar haar toe, hij kon zich niet inhouden, hij sloeg zijn
armen om haar middel en wilde haar aan zijn borst trekken. Maar zij
verzette zich.
--Nee, zei ze, nu niet ... wat wil-je toch?
--Wat niet? Waarom niet? Waarom nu niet? vroeg hij en hij bezoende haar
heele gezicht. Zij verzette zich zachtjes.
--Toe, Jozef, wat mankeert je nou toch? Laten we wat gaan slapen ...
--Maar, waarom niet? Zijn wij niet alleen? Wil ik het licht lager doen?
--Nee, nee, och nee!
--Maar, waarom niet?
--Daarom niet, zei ze koud en ernstig.
Hij ging tegenover haar zitten, erg teleurgesteld. Eerst zweeg hij, keek
haar bij tusschenpoozen ongeduldig aan en dan weer den anderen kant uit,
zijn armen kruiselings over de borst. Zij trok haar stofjas weer in 't
fatsoen en raapte het boeketje op, dat gevallen was; zij hield haar oogen
neer over haar heete bleeke wangen.
Langzamerhand begon Jozef, bij korte stooten, te zeggen:
--Wat beteekent dat nu? 't Is absurd! Vraag ik je niet iets heel gewoons,
ben ik je man niet, ik heb immers recht om je te vragen, wat ik vraag!
Hij was heelemaal uit zijn humeur geraakt.
--Zoo iets heb 'k nog nooit gehoord! Moet er dan volstrekt een
slaapkamer bij te pas komen, en een egyptische duisternis en zware
gordijnen en een dubbel gesloten deur ... Er zal hier geen kondukteur
meer in komen, de kaartjes zijn geknipt ... Voor we aan het eerste
station komen, is 't nog wel twee uur.
Zoo gromde hij voort, en naarmate hij zag, dat ze onder zijn berisping
bukte, werd hij heviger en trommelden zijn vingers op zijn knieen.
--Wat is t'er an? zei hij verder. Ik ben geen minnaar, ik ben je man.
Ben ik je man niet?
Na een paar minuten zwijgens en nagedachte, kwam weer het
onbegrijpelijke van de weigering bij hem boven. Zacht zei hij:
--Zeg nou 'es, Thilde, waarom wil-je niet?
--Och, ik weet 't niet, ik weet 't niet, snikte zij en begon wrevelig te
huilen als een kind, zo
|