rikkelijk gauw, een oneindige ruimte met hem werd ingedreven naar
een altijd wijkenden horizont. Voor het eerste voelde zij, dat zij haar
vrijheid van vroeger niet meer had. Zij voelde, dat zij zich
overgeleverd had en haar lot nu was beslist. Vooruit nu in het leven,
vooruit en altijd met hem, altijd bij hem, altijd naast hem, hij altijd
haar nagaande met zijn eischenstellende liefde.
En zij bestudeerde hem, bezag hem in zijn licht-grijze reispak, de
beenen uitgestrekt op de fauteuil voor hem, met zijn lage schoenen en
elegante wit en rood gestreepte sokken. Zijn armen kruizelings over de
borst, dommelde hij, en zijn hoofd, onder een grijze reispet, zonk, bij
lichte knikjes, naar voren; zijn mond was even open gevallen. Wat had
hij toch een mooye snor en recht mannelijk profiel! Weer gleden een
reeks van doezelige droevige voorgevoelens door haar brein. Zij hechtte
een blik op hem, die vroeg, wat er nu van haar worden zou, van haar
toekomst, van haar heele leven, dat nu in zijn macht was, wat hij
daarvan zou maken. Zal-je mij wezenlijk gelukkig maken, vroeg zij,
zul-je me weten te begrijpen? Zal-je van me blijven houden, zoo als je
zegt het nu te doen, zal-je van me houden, zooals ik het van jou doe en
toch eigenlijk wel voel het altijd te zullen blijven doen? Of ben-je
wispelturig en heb ik mij vergist, vreeselijk, vreeselijk? Plotseling
dacht zij dit hevig en zag hem strakker aan. Zij wilde een andwoord
weten. Zij wilde uit zijn persoon, uit zijn wezen, uit zijn houding, uit
zijn gezicht, een andwoord lezen. Maar zij ontdekte niets. Met kleine
schokjes volgde Jozefs lichaam de bewegingen van den trein en zijn
slapend hoofd schudde ja en neen, op alles ja, op alles neen.
Zij bekeek hem voortdurend: hij zat daar als een kind en machteloos, en
niets dan tevredenheid en genoegen-neming met het leven sliep er in hem;
zij was met hem en waakte en allerlei zorgen en rustige overwegingen
gingen er door haar hersenen; en toen begon het haar te schijnen alsof
hij toch wel goed, wel goedig was, en het altijd zou zijn. Zijn slapen
scheen haar iets klagends, iets hulpvragends tot haar te richten, scheen
een vertrouwen in haar te stellen, dat haar verteederde. Hij rekende op
haar; nu, hij kon gerust slapen: zij hield van hem! Een aandoening van
grenzelooze teederheid doorstroomde haar. Ja, hij kon vertrouwen, zij
had hem lief, zij zou over hem waken Hij hoefde niet meer voortdurend
wakker te zijn om op de minste van haar bewegin
|