n vaalwitte wolkjes om hun voeten. Zij stapten langzaam
voort en lieten den rijweg tusschen hen in, terwijl zij ieder op het
smalle voetpaadje, dat voor hen uitreepte, aan weerszijde liepen. Zij
hadden al wel een kwartier gezwegen, toen Mathilde over het geloof begon
te spreken.
--He, zei ze, de vrije natuur stemt me altijd geloovig ... Voel-jij nu
ook niet zoo iets in je binnenste? Hij andwoordde van ja, hij voelde wel
iets, maar kon zich toch volstrekt niets voorstellen. Zij vroeg, of hij
niet aan een schepper begon te denken, wanneer hij zoo'n prachtige
schepping om zich heen gewaar werd, een idee, dat zij zich van een preek
van pastoor Sluyter herinnerde. Neen, andwoordde Jozef, dat in 't geheel
niet. Hij was blij alles zoo mooi te zien, maar juist aan een persoon te
denken, die de natuur zoo vervaardigd zou hebben, daaraan had hij geen
behoefte. Hij kwam op een dichterlijke gedachte. Alleen als hij haar
aanzag, verzekerde hij halflachend, kwam er een geloof aan een eeuwig
voortbestaan in hem op. Maar zij vond, dat hij haar, nu zij eenmaal
getrouwd waren, geen overdreven komplimenten behoefde te maken. Hij
verzette zich, hij meende het wel deugdelijk. Hij hield zooveel van
haar, dat hij ijsde als hij dacht aan een eenmaal noodzakelijke eeuwige
scheiding. En was zij koud en onverschillig tegen hem, dan voelde hij
zich vreeselijk ongelukkig. Waarom was zij toch zoo? Hij sprak er nu
over, omdat zij-zelve het gesprek er op gebracht had. Maar zij
verklaarde in 't geheel niet koel tegen hem te zijn geweest. Zij was
misschien een beetje stiller; hoe dit kwam, kon zij niet uitleggen.
Eigenlijk, ja, eigenlijk vervreemde haar wel een beetje van hem, altijd
natuurlijk maar een heel klein beetje, zijn kalm ongeloof. Jozef vroeg
hierop, of hun liefde haar dan niet genoeg was, neen, dan hield zij ook
niet genoeg van hem. En buitendien, wat geloofde zij dan, hoe kon zij
haar geloof omschrijven, was zij katholiek? Neen, van die godsdienst
wist zij weinig meer en had zij nooit veel begrepen, maar zij voelde
iets in haar, dat haar zei te aanbidden en te danken. En zoo voorts, zei
Jozef. Maar zij sprak door. Zij wilde haar God aanbidden, daar buiten,
het gezicht naar de zon gekeerd en de voeten tusschen de bloemen. Zij
kon zich, evenmin als hij, goed vereenigen met het denkbeeld van een
God, die in schemerlicht of bij kaarsvlammen te vereeren zou zijn. Maar
iets was er toch, zij drukte op dat woord "iets", iets moest er wezen.
Er moe
|