iederen morgen. Dit zalig-vreemde gevoel in deze vreemde
omgeving was zoo vol verrassingen, dat zij telkens dacht nu zou het wel
op zijn heerlijkst zijn geweest. Iederen nacht sliep zij in met de
gedachte van-daag zooveel te hebben liefgehad, dat zij den volgenden
morgen zou ondervinden, dat er een verkoeling in haar liefde was
gekomen. Maar bij het begin van den nieuwen dag, dan dacht zij nog meer
van Jozef te houden dan gisteren. Alleen dat haar vader zoo ver wech was
vond zij verschrikkelijk naar. Zij voelde zoo zich niet heelemaal aan
haar geluk te kunnen geven. Zij had dien goeden vader daar alleen thuis
achter gelaten. Als zij terugkwam in Amsterdam, zou zij weer erg voor
hem te zorgen hebben waarschijnlijk, en toch verlangde zij er naar.
't Was nu maar te hopen, dat vader niet ziek werd gedurende haar
afwezigheid. Mathilde dacht nu na, over hetgeen Jozef in oogenblikken
als deze wel voelde.
--Hou-je van me? vroeg zij. Dit had zij al zoo dikwijls gevraagd.
--Dat weet-je wel, heel veel.
--Wezenlijk, heel veel?
--Wezenlijk, zei Jozef, maar hij lag te lekker den zomermorgen te
genieten, zoo op zijn rug, om haar voor dit gezegde in zijn armen te
nemen en te zoenen, zoo als zij het had gehoopt.
--Ben-je dan niet blij, dat we nu zoo heel alleen samen zijn, dat ik nu
heelemaal voor jou ben, dat je met mij doen kunt, wat je wilt? Hij
andwoordde iets dat haar veel pleizier moest doen. En zij sprak weer
voort: O, ik ook, ik begrijp mijn geluk nog niet heel goed, maar ik
voel, dat het er is. Ik ben zoo gelukkig, dat ik bang ben, dat het niet
lang meer duren zal.
--O, waarom niet?
--Ja, dat weet ik niet, maar het is zoo. Ik weet niet, maar alles is nog
zoo vreemd; ik ben er nog zoo weinig aan gewend, En ik ben zoo bang dat
vader iets zal overkomen.
Hij stelde haar gerust. Waarom bang te zijn? Het weldadige seizoen zou
ook vader goed doen.
--Ik weet niet, zei ze weer, maar 't is net, of ik nog altijd een beetje
bang voor jou ook ben.
--Ben-je bang voor me?, vroeg hij, hoe dan?
En zij lei het hem uit. Hun verhouding, zoo als die nu al acht dagen
bestond, was zoo vreemd, zoo vreemd voor haar. Het hinderde haar, dat
hij zich zoo met het meeste gemak kon schikken in al die dingen, waaraan
zij zich nog gewoon moest maken. Hij behandelde haar op een manier,
zooals hij het vroeger nooit had gedaan. Hij was heel lief, maar op zoo
een innige manier, dat 't haar wel aangenaam was, maar dat zij er zich
toch iede
|