ort in de
verte. Vroege vliegjes wirrelden boven haar handen; twee heele kleine
bleven mekaar halsstarrig op haar rechter wijsvinger vervolgen. Het
ochtendgepraat van een paar gezinnen, een eind verder onder het
zonnescherm aan het ontbijt, links van Mathilde, hoorde zij bijna niet.
Een stijve kellner kwam uit de deur loopen om de families te bedienen,
versleten zwarte blaadjes met gemeen wit aardewerk op de handen, borden
met groote ronde brooden aandragend. Soezelig fladderde een gedachte
door Mathildes hoofd: wat zou vader graag eens zulk brood proeven. En
zij overdacht haar vaders voorliefde voor brood. Twee blonde kinderen
huppelden nu naar buiten en bekeken Mathilde even met klare oogen. Maar
er waren zooveel gele tinten in de groene heesters, de zon smeet breed
lila over den bergwand rechts en er sprankten zooveel glansjes door de
sparreboompjes, dat Mathilde langzaam opstond, en terwijl haar korte
sleep, waar ook een wit strookje uit te voorschijn kwam, bevend over het
zand krulde, naar voren wandelde, het hek door, en op den weg staan
bleef om naar beneden, links in het dal, te kijken. De zon was schuin
achter haar; haar blikken dwarrelden door de wijde zilverblauwe lucht.
Voor haar uit streepte de weg neer, breed, poeyerig, wit, altijd nauwer
wordend tusschen de ruigbestruikte lage bergglooying, in een hoog
kroeserig boschje verdwijnend. In de diepte zag zij een roerloos
watertje, sneeuwwitte huizen, kaal land, waarop poppetjes, dat menschen
waren, gebaren maakten en liepen. Maar effen lichtend blauw daalde de
hemel nauwelijks, heel beneden, blankend. Nog nooit had Mathilde zoo
weinig grijze nevel aan een horizont gezien. Hooger-op in de lucht stond
de heele ruimte in een laayend sidderen witblauw, goud-flonkerend. En
alles blankte schitterend. Een plekje gras en mos door-een-gegroeid,
vlak bij Mathilde, glansde van niet wechgedroogde dauw met kleuren van
paarlemoer. Er zongen vogels en Mathilde voelde van muziek die uit de
lichtzee van den hemel neerruischte. De lucht was sterk. Mathilde
voelde, bij dit ontwaken vol wemelende stralen, haar oogen door een
donzig waas overtrokken. Sprakelooze onuitbare vreugde steeg er op van
haar hart. Zij zag golven van wit vuur uit de hoogte tot haar afkomen.
Haar oogen glommen dronken tegen het tintelend verschiet. Haar eene
been, waarop zij steunde, wankelde. Weer langzaam ging zij te-rug naar
de bank, om op Jozef te wachten. Het roode reisboek was op den
grond gevallen.
|