vloer zinken en stijgen, in
breede schuine vlakken plotseling wijkend, zich weer samenvoegend en in
vierkante blokken zich opstapelend om haar heen. De wanden trilden,
bewogen, schoven te-rug en naderden weer met langzame wreedheid om haar
tegen hun groote platte vlakken te verpletteren.
Mathilde strompelde naar de vensters, waar, als door groote gaten, de
grijze nacht van buiten vaal viel tegen de dichte kamerzwarte. En haar
oogen flikkerden en vlamden tegen den nacht, die van buiten op haar
toegolfde als een klimmende dampende gloed. Het grasveld vlak voor de
ruiten scheen hoog heen te stroomen, kwatelend en kabbelend in den wind,
die er van uit de schuddende hooge boomgevaarten wolken zwartheid op
nederwoei, met de golfkammen der nog als groen uitkomende hoogste
grassprietjes en de schuimvlokken der witte rozen. De zwarte vloed kwam
van verre, van allen kant, door de wuivende en buigende, zich in groepen
samenwringende en weer losrijtende beplantingen om de huizen aan
d'overkant, van links en recht over den straatweg en door Mathildes tuin
aanspoelend met klotsend geweld, zich vermengend met de zware regens en
stortvloeden van zwartheid, die over Bagatelle's dak, en langs beide
zijden van de warandes, en van overal uit de lucht zich er in neergoten,
opzwalpend in vreemde druipende zwarte figuren en met een windvlaag
neerzwierend in het hooge water. De breede donkergele streep van den
straatweg golfde onder den stroom door, zich in bochten opkronkelend,
zijn breede rug hoog opkrommend en weer neerstrijkend, of zijn gele
effenheid verliezend, doorboord met wemelende puntjes en gaatjes als een
schelpenbodem onder den vloed. De iepen stuwden hun breede donkere
lijven tegen de zwarte lucht, zich als een bergketen samen-sluitend,
tusschen wiens toppen watervallen klaterende zwartheid naar beneden
gudsten, in een storm van droefheidsgebaren hun lange armen sidderend
losrukkend en er in een kramp van jammeren mee wijzend tegen den
donkeren hemel. De witte en grijsblauwe huizen aan d'overkant, met hun
kale muren, groeiden op uit den grond, hoog en naakt, als gesteenten van
geweldige droefheid, de donkerte der boomen en heester met hun breedte
vervullend, vooroverbuigend, zich splijtend en zich weer samenvoegend,
zwaar en recht. Zij dreigden en voorspelden, zij waren ontzachlijke
steenen graven, stom en meedoogenloos, langzaam waggelend op dezelfde
plaats in de zee van grauwheid. En zij naderden in hobbelende
zwenkingen, als
|