|
nog pas eens gezien,
en toen was je ook al te jong. Toen Ster hem weer los had gelaten, begon
Felix te eten, zijn gezichtje naar het bord melksoep gedrukt. Iedere
keer, als de lepel in zijn mond schoof, beklommen zijn blikken het hoofd
van Ster, om te zien, of die hem niet aankeek.
Ster nam afscheid, met een bad van Mathildes hand in de zijne, met een
zware legging van zijn hand op Felix hoofd.
Mathilde had hem niet leelijk gezien. Zij zag zijn dikke lichaam blonken
in de kleuren, het mannen-lichaam, dat altijd verder van haar afging
door den tuin, verder, verder, eindelijk geheel opgeslorpt door de hoek
van de laan. Het weer was mooyer nog geworden om hem heen. Enkele
gebeitelde groepjes wolkenkrullen waren dooorschijnend-vlokkerig ver in
het zuiden, enkele lange tot bleek-witte krampen verstijfde
wolken-zenuwen lagen over de lucht gestrekt. Een strakke zon
begoud-feestte den tuin.
Mathilde at bijna niet; de boel was al weer wechgenomen, toen zij nog
aan Ster zat te denken, hoe hij daar geweest was, sprekend van Jozef uit
zijn dikke gezicht, hoe er nu een vragende leegte was boven de stoel,
waar zijn romp op gestaan had, en hoe hij zich bewogen had, wech, wech,
in de kleuren.
Zij keek om zich heen in de heete middagstilte, en het geloof steeg
hooger, over haar lichaam, tusschen haar vallende handen op; zij had een
gevoel in zich als een kreet, die zij moest uitschreeuwen; in haar
tintelende hoofd zetten de zieleduizelingen op, die geen voorstellingen
vormden in haar verbeelding, die niet dachten in haar verstand, maar die
haar dronken maakten als een donker druppelende drank in haar
achterhoofd gegoten. Zij zag naar de somber-staande hutwanden, of zij
niet spraken, wat zij waren, wat zij wilden tegen haar bewustzijn, wat
zij meenden met het vreemde gevoel, dat zij haar inspraken. Toen kwam er
ineens een vink, die, voor haar onbewegelijkheid heen, wipte en tripte,
wit, bruin, grijs, over den zonnigen grond, met zijn glad gestreken
kopje haar bekijkend en in eens wegvliegend in een hoogen boom aan den
weg. Mathilde ging slenteren door den tuin; de warme wind nam haar
haren, en speelde ze wech uit haar gezicht, de zon walmde neer op haar
hoofd; de kleuren lachten vlak uit om haar heen.
In de om haar hoofd vlagende heete wemelingen bewoog Mathildes teedere
vleesch boven den grond, in de weeke rijzing der onder het grijs
deinende leden. Hoog naast haar donker-glansde het dennenboschje;
merelklanken zilverkrulden
|