hopeloos bruin, dat lang bleef hangen op
dezelfde plaats: als Jozef eens koel bleef, als, na alles wat zij
bedacht en gezegd zou hebben, hij eens dezelfde bleef der laatste
maanden, dezelfde, blank koud dezelfde, als hij haar eens niet begreep,
en met een zwijgenden glimlach vroeg wat zij bedoelde ...
Maar, in de laagte, met hun grond en een opstaanden wand, schoven
stukken tuin en stukken kamer voor haar verbeelding, met Felix er in. En
zij zag hem, een afgerond levend wezen, zich bewegend, geluid gevend,
met licht in zijn oogen en een rooden mond. Dat was Felix. Dat was haar
kind, hun kind. Als Jozef achter hem stond, dan reikte hij tot Jozefs
middel. En zij keken met hun oogen op dezelfde manier. Felix was als uit
Jozef gekomen. Uit Jozefs wezen neergestooten op de aarde. Felix was,
dus moest Jozef zijn.
En wat was dat "Jozef"? Dat was een hooge gevormdheid, het was datgene,
wat alleen zij zien wou, wat alleen zij hooren wou, wat alleen zij wilde
aanraken, een man, nietwaar, haar man, dat was die man, die haar lief
had gehad, die haar liefhad ... O maar, met zijn oogen, nietwaar, en met
zijn voorhoofd en met zijn mond en met zijn handen, was hij ... O, o,
wat zou die toekomst gelukkig zijn!
Mathilde stond weer, rechtop in de kamer. Zij wreef in haar handen, om
dat haar zaken zoo goed stonden. Met den zegevierenden blik van iemant
die, het hoofd omhoog, naar aanstaande blijde tijden uitkijkt, zag zij,
door het venster, de komende schemering tegemoet. Zij lachte verheugd,
zij lachte zooveel; in een wordend lachje bleef haar gezicht eensklaps
stil, om verwonderd te zijn over het dwaze verdriet, dat zij zoo lang
had gehad. De behoefte om te loopen bewoog haar weer door het huis. Zij
ging, met een licht deinen van haar schouders, haar hoofd bewoog heel
langzaam op de maat van haar gang; haar borst ademde op en neer, haar
heupen ovaalden grijs uit onder het kleed; de wrong harer voeten steeg
en daalde regelmatig over de bevloering. Haar armen weken van haar
zijden en vielen er zachtjes weer tegen aan. Zij drentelde, afgemat en
rusteloos. Het lichte kraken van haar schoenen, het gekreuk en geschuif
van de kleedstof om haar armen en beenen, het geluid van haar stappen en
van haar ademen ritselden glijend door het huis.
Zij voelde zich loopen en in de muziek van haar gang alle denken te loor
gaan. Zij voelde het tintelen van haar teenen en hielen, het gewrichten
van haar knieen, haar trillende dijen, waarlangs het klee
|