kwam dichterbij. Voor de hut staande, nam hij nog eens zijn hoed af,
maakte met zijn bovenlijf een dikke-mansbuiginkje, zeide "mevrouw, ik
kom u eens opzoeken" en zette zijn hoed weer op. Hij gaf Mathilde, die
was opgestaan, een dikke, harderige, natterige hand. Mathilde besproeide
hem met blinkende verbaasd-bedeesde blikken, zwarte vonken uit het
midden van haar gloeyende oogenwit, blinkend in de blondwiegelende
schaduw van de hut. Mathilde bevoelde haar zakdoek, beide handen tegen
zich aan. De hut was plotseling geheel vol met Ster; zij zag zich zelve
niet meer.
--Gaat u zitte ... Komt u ook Hilversum us bezoeke?
Ja, zei Ster, hij zou in 't vervolg herhaaldelijk hier moeten komen,
want hij was voor een gedeelte belast met de inspectie van de werken van
de nieuw opgerichte Ooster-spoorwegmaatschappij, die te Hilversum een
hoofd-station zou hebben. Het werk vorderde goed; de rails lagen al tot
voorbij Bussum. Ja, hij was hier ook gekomen vandaag juist, om mevrouw
van Borselen, die als vrouw alleen was, een handje te helpen met het in
orde maken van haar buitentje. Zij was vandaag ook gekomen, ja.
--Hoe gaat het u? vroeg hij.
--Zoo, zoo, de buitenlucht doet mij natuurlijk veel goed.
--U woont hier wezenlijk allerliefst. Ik kom nu juist van mevrouw van
Borselen. Zij hoopt u ook gauw een visite te komen maken ... Ik ben
heelemaal de hoek daar omgeloopen, ... maar de meid zei, dat ik ook
achter in den tuin had kunnen komen ... toen heeft ze me den weg
gewezen naar de "hut" ... 't is hier heel aardig ... en een prachtige
tuin ... u heeft mooye bloemen ...
Op de tafel leunende met haar voorarmen, het hoofd even schuin gebogen,
zat zij naar hem te luisteren, met een nauwelijks geopenden mond, hem
voortdurend aanziend, terwijl hij in de rondte keek of op zijn knieen,
alleen haar blikken te-ruggooyend op de tafel, wanneer hij, bij een
vraag en bij het eind van een volzin, haar aanzag. Het scheen haar, dat
hij een ouden zeer innigen vriend van haar was, die kwam van een lang
geleden en voor altijd door haar verlaten wereld. Hij kwam van de stad,
die zoo vreeselijk ver was; hingen er nog niet weerkaatsingen van die
grachten en straten, waar haar gedachte leefde, in het fletse grijs van
zijn jasje? En haar oogen trokken de woorden tusschen zijn lippen uit;
zijn groenige tanden, die zijn grove stemklanken naar haar heen beten,
schenen lief, gezellig, goedig, vol van herlevende herinnering, vol van
haar weerkeerend geluk.
|