ers, en de
wit-omlijste beperking der deur-posten sprong te-rug om haar heen, om
dat die tastbaar was, maar de ontastbare ruimten vol waren van goud-en
wit-wemelende hoop, die Mathilde omvloeide. Zij zag zich gaan langs de
wanden, en de wanden schoven haar voorbij, stil wit-lachend vlak en
recht. Het was haar of zij altijd verder zou gaan, het hoofd naar voren,
den dag zoekende, die in de verte stond. Als zij een stuk wand zag, was
het alweer achter haar. Kwam zij aan een hoek waar twee wanden elkaar
raakten, dan kon zij niet verder gaan. De eene wand leidde haar naar den
anderen, maar allen waren zij met lichte kleuren, en zij zag hen aan, en
zij spreidden zich uit, blank en breed; glimlachjes speelden in de
figuren van het behangsel. Mathilde zag door het huis en zij zag, dat
het mooi was. Maar als zij in den tuin keek, was overal weer de
gezichteinder, de grens van haar blik, die zij zich niet begrijpen kon.
Zij wilde dieper zien, was er nergens een verre, verre opening? maar de
kleurvakken van den tuin naderden, hechtten zich als schilderijen in de
lijsten der ruiten. En snelheden van zacht-gele tevredenheid suisten
over Mathildes borst door haar gemoed.
Mathilde wandelde door het huis, deur in, deur uit, en ook naar boven.
Zij zag de omkastingen der vertrekken en portalen, met hun ongebogen
steeds elkaar voortzettende lijnen, haar overhuiven, naast haar opstaan,
over haar heen vlakken, haar beschutten in hun onverstoorde effenheid.
Het huis was het weldoende verblijf, waar zij Jozef zou ontvangen. Zij
voelde, haar hand wijd uitgespreid als een halve ster tegen de muren
leggend, hun liefdadige hardheid. Want zij beschermden haar tegen den
tuin. De tuin was zoo vol van een kleurenoverstelping, de geestdriften
en verrukkingen van het diepe zomergoud zonken met zulk een bevende
vaart neder over de juichende tuinkleuren, dat Mathilde bang was voor
den tuin. Maar de vloeren droegen haar hoog heen, en de branding van
buiten kon haar nog niet bereiken. De meubels omstonden haar met de rust
en tevredenstelling hunner bruin-kalme onbewegelijkheid. Zij waren goed,
zij waren fraai, zij waren trouw. En als om hen te streelen, zoo als een
bruid op den arm des geliefden leunt om een derde iets te vragen, zoo
leunden Mathildes handen op de randen der meubels, wanneer Zij zich naar
voren boog om gedachteloos de namen der makers te lezen onder de platen
aan de muur. Want zij had van die plotselinge nieuwsgierigheden voor de
kleinst
|