waggelde, met een licht doorbuigen van haar
knieen. Maar de groote smart van haar verstand rukte haar te-rug in de
levende werkelijkheid der angst-licht vlammende kamer. En zij wist de
grootte van haar liefde en dat hij die liefde niet was.
In het naderend uitsteken van zijn handen vroeg hij: Bee-je niet wel?
Wat scheelt je? Wat is er? Zij zeide Och nee, 't is al weer over, dat
heb ik tusschenbeye tegenwoordig, ik weet niet wat het is. Zijn lippen
zoenden, de zoen gleed wech van haar rillende wang. Felix was
binnengekomen uit het rieten kabinetje en zijn hoofd stond over de tafel
heen te kijken naar die twee groote menschen, strak, zonder begrip.
Mathilde had Jozefs hand genomen, flauw tusschen de haren. Dat was een
vreemd gevoel, die koude hand. Zij zoende hem op zijn wang, die hard
was. Alle mannenwangen waren hard, zij wist het wel, ja, zij wist het
wel, zij had het altijd gehoord en altijd geweten.--He, ik moet even
tot bedaren komen, zeide zij, en zij ging zitten op haar stoel, een eind
van de tafel geschoven. Jozef ging aan de tafel zitten, zijn voorarmen
er op, de gevouwen koerant in zijn handen, zijn hoofd er over heen
gebogen en schuin naar Mathilde gekeerd, met een streelende deelnemende
uitdrukking. Hij zat maar stil te kijken, om te zien wat er
gebeuren zou.
Felix kwam naar hem toe: dag, vader. Jozef zei tot Mathilde: wil je niet
iets drinken? ... of wil je misschien gaan leggen? Zij schudde van neen,
haar hoofd naar den grond. Toen keerde Jozef zich naar links, nam Felix
op zijn knie: dag, vent, hoe heb jij 't gemaakt? Niet stout geweest?
Toen temperde hij zijn stem: moeder is niet wel, he? We moeten een
beetje zachies spreken. Ben-je altijd lief tegen haar geweest?
Mathilde voelde hen en hun spreken. Zij wist wel, dat zij buiten haar om
spraken, dat zij de haren niet waren, iets anders dan zij. Zij was
alleen, als een dwaasheid in het gemakkelijke gewone leven. Al haar
voelen duizelde in haar blikken over den grond, en stootte tegen de
tafel en stoelen, en vermartelde in het felle licht, dat de dag door de
vensters bij breede lachbuyen naar Jozef heensmeet. Over den grond
wipten de eile stalen licht-kwatelingen, schoten te voren uit het
behangsel, spiraalden neer van het plafond, en te midden van de
huiverende kamer en den angstigen licht-dans was Jozefs stil bewegende
lichaam, waar van elke beweging in Mathilde schokte.
Zij keek naar Jozef, en dan weer niet, en dan weer naar zijn strooyen
hoed, d
|