et driftige zwartgalligheid door
haar kamer.
Jozef kwam haar goeyen dag zeggen. Hij moest wech met de diligence.
--Nee, ik ben nog ongewasschen, zei Mathilde, geef me maar alleen een
hand.
--Dat kan mij ook wat schelen, zei hij, daarvoor hou ik te veel van je.
Hij zoende haar voorhoofd, maar zij deed niets te-rug.
--Zeg, hoe maakt Emilie Berlage het toch, daar heb ik heelemaal vergeten
je na te vragen.
--O, ik geloof goed, maar ik heb der in lang niet gezien.
--Nou, doe der me komplimenten as je der ziet ...
--Nou, dag kind, aanstaanden Zondag kom ik weer, hoor!
--O, uitstekend!
In een gevoellooze rust leefde Mathilde de zacht-grijze week die nu
volgde. Zij bleef zonder gewaar-wordingen en sprak bijna niet. Zij was,
na de vermoeying van haar te veel voelen der laatste tijden, in een
begeerteloze vrede met de stilte van elken dag. Zij had plotseling op
een dag oud naaiwerk voor arme kinderen uit de kast gehaald en was daar
met een niet-opzienden ijver aan gaan werken. Maar de week was al
voorbij en Jozef zat weer tegenover haar aan tafel, vragende, waar zij
daar zoo druk aan bezig was.
Hij stond op en ging eens bij het venster staan en daarna weer zitten op
een stoel vlak bij Mathilde, met zijn ellebogen op zijn knieen en zijn
hoofd naar haar werk toe. Het was als snuffelde hij met de
vooruit-stekende gedeelten van zijn gezicht naar Mathilde en haar werk.
Een oogenblik later stond hij weer aan de piano en bladerde in de
muziek. Hij keerde zich om, stond met zijn handen in zijn zij, keek op
Mathildes hoofd.
--Kan je velen, dat ik piano speel? vroeg hij.
--O ja, wou je iets spelen? Dat heb je in lang niet gedaan.
--Ja, zei hij, zijn woorden slepend, ik wou nog eens zien of ik dat nog
kon.
--Wat?
--Nies, zoo'n deuntje van Offenbach, dat ik vroeger uit mijn hoofd kon.
En in eens, terwijl Jozefs lange nagels onaangenaam de toetsen tikten,
geluidde de piano los, met een verwondering der stilte in den hoek, waar
zij zoolang met haar gewone meubelstomheid gestaan had en een
geklinkklank door het hol-ziende huis, vervuld met de woordelooze
klanken van dat vreemde onbewegelijke beest uit de hoek van de groote
kamer. Felix kwam toegeloopen uit den tuin en door het open venster,
bleef staan in een zonnebegieting van zijn blauw pak en blonde haar. Een
boerenjongen die juist voorbij kwam op den weg bleef ook staan, kijkend
uit de verte. Mathilde werkte door, met gebogen hoofd, en zij begreep
nie
|