hildes oogen
bedroomden het huis, zoo als het opstond in zijn lichting, in zijn
heerlijkheid van wit, tot vastheid opgerezen hittelicht, zij geloofde in
het huis, zoo als het glansde hooge en breed. En het grasveld helde op
naar het huis, een spreidsel van zacht groen licht, doorstikt met de
teeder fonkelende steenen der roode bloemen, maar dat steeg in zijn
breedheid, sidderend gespannen, schemeringen van lichter groen in de
hoogte ademend. Op hun zuilen van bruin licht waren de miljoenen groene
vlammetjes der iepenblaren ontstoken, en in de bevende licht-zee boven
het grasveld, waadde Mathilde, met drooge dwaas-verglansde oogen.
Maar zij keek naar boven, en het viel op haar als een tintelende sneeuw
van verukking. Al het wit was ingeslurpt door het blakende, daverende
hemel blauw, dat gloeyend glinsterde in neerwarrelingen van
zwartgoud-poeyering en als een ziedende zee met donkere blauwbulten en
lichtere blauwheffingen, daalde en steeg, daalde, daalde, zijn
zonnevlakten neerbreedend om den hettenden vuurkolom van de stortende
zon, die een regen van bliksems los stookte over de schroeyend vermoorde
uitstrekking der zich openwentelende en heen-spreidende tuinvlakten.
Breede slangen laayend blauw wimpelden af van de lucht, in een foltering
van blauw tusschen het schuin wegkrimpend boomengroen zijgend,
goud-blauw over de buitenste bladeren brandend, een doffe
krijt-goud-gloed over de midden-bladeren drukkend, in gouden grillen
windtrillend, vonkend, spuitend, uitspruitend, neersprietend,
heensprankend om de hijgende takjes, bosjes gouden naalden schietend in
de diep-groene boomenharten. Zware afblauwsels goudden neer over het
dak, over de boomen en heesterhoogten in de verte, van alle zijden
naderend en zich rond neerdrukkend in een vlammende vuurschittering.
Golvenwolken van witte hitte zwalkten door de ruimten, tusschen de
openingen glijend en voort stoom-dwarrelend in de verheid. En het werd
gedragen door alle lagen der ruimte, in een begeestering van heete
kleuren, een vervlamming van het heete leven, en Mathilde voelde zich
juichend onder haar kleeren beven, en in haar gouden weten, dat zij
gelukkig zou zijn, werd zij getrokken naar de groensombering
der warande.
Verbijsterd in haar snikkende bedwelming, vroeg wat het was. Wat was die
gouden lichtruimte voor haar uit? En al de takken, die naar haar heen
reikten? En al die verdere plannen van bleekere lichtstrekking en
kleurenstand voor haar uit? De kleine gezich
|