--Ik dacht van-ochtend niet, dat 't nog zulk mooi weer zou worden, zei
hij.
Toen spraken ze over Jozef.
--Ik heb meneer gisteren nog gesproken ...
--Zoo? ... Ja, ik verwacht hem over-morgen weer ... Hij komt meestal eens
in de week over ... och, u begrijpt, met zijn zaken, is 't al heel lastig
om meer te komen, maar als de spoor er zijn zal, zal dat wel
beter gaan ...
O, hij sprak over Jozef! Lachjes over haar wangen glans-groetten, haar
oogen begloeiden de tafel. Zij slikte, zij voelde zich weer vreemd in
haar hoofd, haar handen vervochtigden, zij streek de blaartjes zweet
wech van de haarzoom op het voorhoofd. Het was net, of er iets bewoog
boven haar oogleden, in de tuinmassa van voren, bij rukken van kleur en
licht, van links naar rechts. Ster zei niet meer en keek in de rondte,
Mathildes oogen bleven neergedompeld als in een diep donker water, waar
zij vreemde gelukschatten konden grijpen. Plotseling beefden haar
oogleden op, de tuinkleuren schemerden en schitterden, vervaalden in
vlekken en joelden op in vonken en bleven, hevig vooruitglansend, in de
verte sidderend en dwingend, de warmte warrelde over haar schouders; zij
zag Ster zitten, vlak hij haar, met een groote wasemende leegte van
zwart en van groen achter hem. Zij zag hem zitten in de heerlijk-intieme
grofheid zijner overvoedde onder het grijze kamgaren opbolderende
vormen, in de rood-vetterige slaperigheid van zijn haar onvermoedende
gezicht. Zij zag hem in een dikke kleurennis, tegen een opstaand bed van
levendige donzige glansen, van goudscherpte en zwart-groen-dofheid. De
woorden scheurden stotterend uit haar mond:
--Is hij nog wel? vroeg zij.
--Hoe bedoelt u? Uw man? ... Ja, heel wel, geloof ik. Was hij ongesteld,
toen ie 't laatst hier was?
Mathilde wist niet goed meer wat zij zei.
--Ja,..., ja, hij had hoofdpijn ... en hij heeft er verder niets meer over
geschreven, loog zij.
Felix' lijfje en Maries lichaam kwamen-aan, met bewegingen van buiten en
versche standen, die het wezen der groep vernieuwden.
--Mag ik u ook iets aanbieden? Wilt u niet met ons blijven
koffiedrinken? vroeg Mathilde.
Ster bedankte. Hij nam Felix tusschen zijn beenen en vroeg:--Zoo, zoo,
jongeneer, zijn we zoo groot geworden? maar Felix was bang van zijn met
felle kleuren volgeploeterd gezicht. Ster deed net of het beedeesde kind
hem wel pleizierig vond, hij nam Felix' zachte gezichtje op zijn hand:
je kent me niet, he, baasje? We hebben mekaar ook
|