t, welke rare aandoening haar in eens overviel. Het was haar of zij
met haar smarten, vergeten was door het leven, waarvan zij eerst het
middenpunt was geweest. Buiten waren de boomen in de zon en de kalme
omtrek, hier binnen, de leege kamer, Felix, en Jozef, die zijn luchtig
melodietje speelde, dat een uitlachende vroolijkheid langs de ruiten
deed gaan en dribbelen langs al de onverschillige muren. Met wibbelende
tredjes hakkelden de pianoklanken over haar breede lijden. Zij gold niet
meer, zij telde niet meer mee. Alles leefde buiten haar om. Haar
verdriet was vergeten en begraven. Het groen, buiten, was vol van glans.
Felix stond met rooye wangen van het loopen in den tuin, de kamer was
netjes in orde, en zij was getrouwd, zij waren immers getrouwd, zij was
immers een fatsoenlijke getrouwde vrouw, die een gelukkig en benijdbaar
leven had. Dat was zij en anders niet, maar dat was ook genoeg. En zij
was niet dat andere, die afgrond van lijden in haar wezen, waarin zij
niet wou zien, maar die zij open voelde vlak onder haar oogen.
Mathilde voelde toch een stil genoegen, dat Jozef in haar bijzijn was.
Hij was voor haar een wezen, dat haar nog den vroegeren Jozef
herinnerde, maar waaruit dat gedeelte van zijn leven, dat hem tot haar
alles gemaakt had, voor altijd was verdwenen.
Jozef was nog aan 't spelen, toen Marie binnenkwam om klaar te zetten.
Hij speelde gauw een paar slot-akkoorden, stond op, met een knippenden
blik op Marie, waarin hij het laatst over haar nadacht, stak zijn handen
in zijn broekzakken, keek op Mathildes werk die voortdurend zat te
naayen. Hij keerde zich snel om, klapte in zijn handen voor Felix, nam
hem onder zijn armpjes op en hield hem in de hoogte boven zijn hoofd,
lachende, en met zijn goedig-lichtzinnige uitdrukking, zeggende; kijk,
nou bee-je nog grooter als ik! En met Felix op zijn schouder ging hij in
den tuin om een roos voor zijn knoopsgat te plukken. 's Avonds dronk
Mathilde thee onder de warande en onder het stilletjes in den avond
wechkwijnende daglicht mijmerde zij over Jozef. Jozef was na den eten
dadelijk uitgegaan, om in de societeit een partij billard te spelen, met
een meneer uit het dorp, met wien hij kennis had gemaakt.
Mathilde leunde in haar stoel, met een borduurwerk, dat zij roerloos op
haar schoot hield in haar linker hand. Zij had hem heen zien gaan over
den breeden weg, met het blauwe sigarenmistje om zijn hoofd, tusschen de
dikke boomenstammen. Zij was allen. Zij v
|