en, de deur van het
tuinloodsje stond open en er lag morsigheid over de vloer tot op het
straatje. Aan de sparre-en palmboompjes, op de helling tusschen de
oprijlaan en het straatje, zag zij voor altijd verdorde grijsbruine
takjes Voor haar uit, in de wijde opening, waarover van de wolkendikten
grijze lichting neerdroefde, was het stoffige Florabeeld, met zijn
ongewasschen gezicht, met zwarterigheid in de oogen en aan de borsten.
Al uitgebloeide seringetakjes waren er boven. De gouden regen en de
jasmijnen geelden en witten in-een geslapt van den regen. Alleen de
krans van aardbezienplantjes over den grond puntte frisscher rood onder
de dekkende blaadjes.
Mathilde ging vooruit over den natterig zwarteren grond, waar kastanjes,
dorre bladen van verleden jaar en dennennaalden aan de kanten vuilden.
Plotseling aarzelde de zon bleek neer, schuchtere glansen breedden over
de bladen, wijd uit; daarna geelde zij, geler, en geler, geel-lachend
over de treurige boomen, toen glimmend, warmend, goud-bruin strijkend
langs de stammen, goud-zwart over den grond. En alle bladeren
glinsterden een oogenblik.
Mathilde trad voort, bezijden het huis naar voren. Maar nauwelijks had
zij op de kiezelsteenen, op het grasveld en tegen den gevel der dames
Streelink de gele uitspreidsels gezien, of de zon werd opgeslorpt door
de treuring van een voorbijtrekkende wolk, bleekte heen, met schokjes
telkens eiler wordend, als de vreugde die wechkrimpt van een gelaat. De
donkere tint zeeg weer neer uit de onrustige lucht.
De paden en het gras strekten zich onder Mathildes voeten met hun na den
regen hard zwart en hard groen; scherpe, luide tinten prikten en riepen
in de bloemen en bladeren. De breede straatweg was donker-grijs, plat,
zonder opstuivend zand. De lauwe weeke geur der natterigheid schonk de
wind in haar neus en mond. En de tuin verrastte haar smartelijk. Er had
zich, zonder haar verbeelding, gedurende de dagen, dat zij in huis was
gebleven, en zij den zomer had zien groepen en gloeyen door de ruiten,
een vage gedachte van den tuin in haar gevormd, die geslagen en gedood
werd door het koude zwart en groen. De kleuren, die anders haar oogen
kusten, waren er niet meer; de tuin was veranderd, vreemd geworden, haar
onbekend. Het booze zwart en groen sloeg de teleurstelling over haar
gezicht, door haar achterhoofd, om haar schouders. De lucht was vol
rare, vijandige ritselingen en geluiden. De hut stond rechts, donker en
leeg, viezerig.
|