ind kwam
door haar mouwen, onder haar onderbroek en door de spleten van haar
ochtendjapon van voren tusschen de knoopen, naar haar huid en plekte
stil-frisch.
Marie was wechgewandeld, om te zien, wat Felix uitvoerde achter in den
tuin. De wolken verdunden en gingen hooger, verder, in golvend bezoomde
scharen zwalkend langs de zon. De lucht in het westen en heel-hoog
boven, blauwde vrij. Donker-geel en zwarte stukjes, in wespen en
paardevliegen, puntten voorbij, op een afstand. Mathilde bleef, zonder
menschen, wier vormen en geluiden haar voelen braken, en vrije
alleenheid, en het zuivere geloof, eenzaam en geheel, leefde in haar op;
het kwam zachtjes over het bezonde geel-zwarte pad tot haar, het lachte
in de zonne-wind-tintelingen in de rondte, het vloeide op over het
getimmer aan d'overkant van den weg, over het klakkend gerommel van een
rijtuig, over een ver hondgeblaf, het wolkte in het windgelach tot haar
hoofd, het sneeuwde, sneeuwde in stille lichtdruppels van de deinende
bladeren. Haar lichaam voelde zij als een vale warmte onder een koele
bedekking. Zij deed haar armen een beetje in de hoogte, om de wind tegen
haar oksels te hebben. Er was geen-een herinnering. Er waren haar
wachtende wangen in den zomer, leeg en effen; er waren haar oogen, die
zij niet voelde, waar al de zomer zwijmelend tegen verzotte; er waren
haar voeten, die zich over elkaar legden, om het geluk in haar wezen
dicht samen te drukken. Er was een helle leegte, achter in haar
verbeelding, de angst-afwezigheid.
Marie kwam weer naar de hut, met Felix aan haar rechter hand, die met
zijn beentjes naar achteren sloeg en zijn hoofdje achterover hield.
--Drinkt u hier koffie, mefrouw?
--Ja, dat wil ik wel. 't Is nu heerlijk weer geworden.
Felix bleef in de hut, hij lachte aldoor. Zijn lijfje werkte zich op de
bank naast Mathilde hij zat op zijn eene been, hij lei zijn vuile
handtje tegen Mathildes wang:
--Lieve moeder ... moeder-lief ...
--Dag jongetje, dag, ventje, heb-je goed gespeeld?
Felix' hoofdje ging heen en weer, zijn oogen blonken, zijn hangend
beentje slingerde op en neer, de armpjes bewogen voor de strakstaande
rieten muur van de hut, het haar ripte bij vlokjes naar hoven, de
gezichtshuid verroerde en opende zich aan zijn mond; uit het hoofdtje
naast haar borst geluidden de klanken in Mathildes hoofd. Zij zag het
bewegende leven voor het zwart van de bank, het vaal van den grond, het
licht-bruin van de muur, die wasemden
|