d bij elken
stap neerwoei. Zij voelde strakheden van haar broek en haar onderlijfje
tusschen haar beenen en onder haar armen; haar ondergoed, dat de halve
bollen van haar borst raakte, de kraag van het kleed, die tegen haar
hals duwde. Zij voelde haar moeye hals en de hitte van haar achterhoofd,
de zwaarte harer armen, die de schouders lager trokken, haar klamme
handen, haar lippen, die, voor de ongesloten tanden, bevend
samendrukten.
Zij waadde door de schemering, die het huisomsluyerde en een slaap
bracht in de kamers. Door de zwartigheid, wist zij nog vaag haar lichte
droomen in de verte, voor den volgenden morgen. Haar donkere gedaante
bewoog steeds rechtop door de verflauwende huisvormen. In de
blauw-zwarte spiegels zag zij haar witte hoofd alleen nog naderen,
waarover een stervende glimlach stond. Zij ging, bewusteloos, weer ook
de trap op en af, zonder meer iets aan te raken. De gedachten van den
dag leefden zonder haar in haar voort, nog even stilletjes aanspoelend,
zachtjes-aan wechdoovend. En toen begon zij weer van zelf het wijsje van
dien morgen te zingen.
Marie en Felix kwamen thuis van hun wandelingetje. Het wachtende huis
stond witterig en zwart-schuin tusschen de boomen. De vensters keken
lankwerpig wemelend grijs en zwart. Van onder de warande, waar een
venster openstond, hoorde Marie en Felix het gezang van het huis, luid
en zacht vlak-bij in de donkerte. Dan ging het verder in het huis,
verzwakte, verzwakte en beefde wech. Dan naderde het weer onder de
opstaande huisvormen. Het was nu neurien geworden, maar in eens klonk
het heel uit de verte, als achter een dikke muur; toen hoorden zij het
weer duidelijker, zachter, boven onder het dak, voortgaan, zachter
worden, en te-rugkeeren, luider. En ophouden in de doorzichtig-zwart-
grijze stilte. Toen druppelde een fijne regen eensklaps stilruischend
in den avond op het huis en op de bladeren neer.
Den nacht van Donderdag op Vrijdag sliep Mathilde vast, maar om zeven
uur was zij al op. Den vorigen avond had zij, voor haar bed staande om
er in te gaan, haar bloote voeten gezien. Zij was er naar blijven
kijken, haar hoofd gebogen onder een nieuwe gedachte, die door haar
hersens druischte. Zij had haar nachtjapon tot aan de knieen
opgetrokken, mijmerende, dat die lichaamsbouw, met die blanke huid,
onder haar witte goed nu zoo doorging in de hoogte, tot haar middel, tot
haar borst, tot haar hoofd en daar eindigde en dat zij dat nu was, zij.
Zij had even m
|