ernis van de kamer, Mathilde voelde het ruischen van den tijd zij
voelde zich heengeduwd naar den wachtenden dag op de regelmatige
tik-tak-begeleiding van de duistere pendule, die als de stille radeling
was der kracht van haar leven, haar voortuitvoerende naar het geluk. Het
eene venster stond wijd open voor den stillen mooyen avond van buiten.
Mathilde dronk haar lauwe thee met weeken slurpenden mond, en,
daarboven, samentrekkende proevende oogen.
Zij was zoo wech in haar stille afwachtings-stemming dat het geschuif
van haar stoel over de vloer haar een vreemd hard geluid klonk toen zij
opstond, om vlak voor het venster te gaan zitten met haar kopje. In de
teer-grijze duisternis was het groen in een zware donkerte tot rust
samengevallen. Maar hoog en ver, in een oneindige wijdheid, was de
sterrenhemel opgeslagen over den tuin. Alles was zeer stil. Mathildes
verslapte blikken klommen over de zwarte bladerenmassaas naar de
sterren, die verward boven de bladeren lagen en er door en er over
neerhingen in een fonkelende bepuntering. Zij keek, en een sussende
weemoed zweefde stil door haar moede gemoed. En zwerm lijnloze droomen
steeg langzaam in haar gedachte. Al wat zij haar leven-lang mooi had
gevonden en gehoord had, dat mooi was, in de sterren, waarde als een
vaag gevoel door haar bewustheid. Het waren oude melodien van toen zij
nog niet getrouwd waren, kleine refreintjes van de straatorgels uit haar
jeugd, een liedje, uit zijn jeugd, dat haar vader wel eens neuriede, het
waren alle kleine oogenblikken van kleine teere aandoening, een
buitengewoon innige handdruk van haar vader op een avond, het op straat
ontmoeten van een meisje, dat zij langgeleden had gekend, het terugzien
van dezelfde huizengevels van vroeger na een lange afwezigheid, de
eerste boeket van Jozef, eens, toen zij jarig was, een mooye bladzijde
uit een mooi leesboek, de oprechte hartelijkheid van Jans in zekere
omstandigheid, die, zonder tot herinnering te worden, een dierbaren
nevelgrond spreidden onder haar mijmering. Zij voelde haar bewustzijn
gedragen door het leven als door een lagen wiegelenden leuningstoel. De
kuische duisternis met haar oneindige ruimte, onder de verre sterren,
weekte lange aandoeningen van oneindige liefheid en gedachtenzwemen van
eeuwig geluk, zalig-zacht rein-te-vreden, in haar voelen los. Het was
als een warme zachte hand die over haar wangen ging, over haar bleeke
wangen, met lange zwijgende streelingen. Zij stak haar gezic
|