t-einders waren
samengebakken en smolten zich vast aan den hemel. Zij was in een groote
zaal vol vreemd leven, vol rare vervoerende dingen. Er waren geen
menschen bij haar, achter haar. Niets was achter haar, geen stemmen,
geen gerucht. Zij wist van geen verleden, van geen vroegere gedachte;
haar leven was dit oogenblik. Zij wist van geen afstand en ruimte; de
eenige wereld was hier bij haar. Langzaam, terwijl alle kleuren vonkten
en naderden naar haar oogen, loste haar bewustzijn zich op in de
lichtkrachten die kleursidderden over haar heen. Haar leden zonken
samen, achter tegen haar stoel. Zij zag wel, door de verblinding, die
over haar gezicht was neergeschitterd heen, dat de blauwe lucht was
losgebarsten en er kokende stroomen gloeyend goud gudsten over de
vlakte, klotsend op haar toe. En verder, in de rondte, hagelslingerden
gouden vonkenvlagen neer over de wechbleekende groenheden, botsgolvend
tot elkaar, opzwiepend om haar hoofd, neerzijpelend door haar lichaam,
haar beenen. Hoog stormden de iepen hun vrachten vlas-groene
dronkenschap op tegen de neerbruisende gouding, de bruingouden stammen,
los en week, gloeiden op en neer, als zuilen van vloeyend goud hun
lijven hoog en laag kristallend door de ruimte. De bloemen kleurden door
het vuur, vliegend, schietend, hoog in de lucht, laag op den grond.
Mathilde voelde zich heffen en zich wechgaan, heen-gedragen door de
kleurenverbijstering. Haar oogen doofden uit. Een even onstaken zij
weer. Toen zag zij alles met wit-krullende wit-blauwe gazen en vlekken
glans blauw beneveld. Haar oogen snikten hun heete tranen uit, die als
zoute druppels in de hoeken van haar mond vloeiden.
En langzaam sliep zij in met openhangende mond. De zomerhitte verdroogde
haar verhemelte en tintelde over haar bovenhoofd.
Mathilde sliep twee uur lang; toen Felix haar kwam wekken, even voor het
eten, voelde zij zich als na een koortsnacht, loom, dof, zwak; Marie
zei, dat zij erg bleek zag.
Na den eten zat Mathilde op de kanapee en sliep weer. De dag wentelde
zijn zware kleurenvlakten voort. De middagkleuren koelden op, teederden
uit in de rooye groeyingen, van de stervende zon. Zij dronk laat thee.
Felix was al naar bed, toen zij weer alleen zat in de groote kamer. Zij
had gezegd, dat de lamp niet hoefde, om dat zij liever wou schemeren. In
haar afgematheid, speelde het lichtje onder de theepot met haar oogen,
lange stralen schietend heen en weer door de vredige zacht-zwart staande
duist
|