wachten. Zij was bang voor de zware warmte, die om haar leden bleef
hangen om haar te benauwen. Zij bleef staan bij het groote hek, aan den
dorpskant, waar hij vandaan moest komen. Zij zou hem hooren aankomen in
de donkerte, dan zou ze hem tegemoet gaan op den weg. 't Zou meteen voor
't eerst zijn, dat zij buiten den tuin kwam. Maar nu was zij ook hersteld,
zeker, zij was gezond. Waar bleef hij nu toch? Wat duurde het lang.
Plotseling hield haar denken op. Er gebeurde iets. Er was als een zwarte
dunne lange lijn in den hoogen wind boven haar geweest, die achter haar
om was geslagen in den hoek van haar oog. Er was een snelle beweging van
vormlooze verschrikking door de nacht-ruimte. Een laatste steenen koude
versteef Mathildes wezen, een doodslag, die in de stilte op haar liefde
viel. Zij keek naar hun rieten dak. Aan het eene venster Felix' kamertje,
was licht, het andere, waar Marie sliep, was donker. Zij dacht, dat
Marie zeker nog in de keuken zou zijn. Zij ging langzaam, met stijve
stappen, naar binnen. Haar armen hingen als houten, zij voelde zich
hopeloos wechsterven. Toen zij onder aan de trap was, was Jozef bij
haar, die van boven kwam, zonder schoenen, en zijn haar aan den eenen
kant in de war. Hij keek haar aan en zag een vreemd zwart licht in haar
oogen, die als scheel zagen. Hij was met Marie geweest. Zij wist het.
--Ik dacht, dat je nog niet thuis was, zeide zij.
--Ja, ik ben even Felix goeye-nacht gaan zeggen.
--Zoo? Wacht, je haar zit daar een beetje in de war ... Zij streek het in
orde met haar aan den arm geheven hand, maar meteen viel zij tegen hem
aan, brekend in een hijgend schreyen, met luide, lange toonen als een
kind. Haar eene hand stak uit boven zijn schouder, haar neus en kin waren
gedrukt tegen zijn beenen jasknoopen.
Jans kwam uit de keukendeur, denkende dat Mathilde een ongeluk had
gekregen, Jozef, die zachtjes Mathilde naar de groote kamer bracht, zei
tot Jans, dat zij was gevallen en erg geschrokken was.
In de groote kamer, waar alles nog donker was, zei Mathilde tot Jozef,
die zweeg, vlak voor zijn oor met haar lippen, met een zachte stem, die
diep uit haar binnenste scheen te komen, als had een ander wezen in
haar gesproken:
--Weet u waarom ik zoo bedroefd ben? Jozef is dood, Jozef is dood!; ...
Dat was mijn man, weet u. En haar huilen droogde wech, in dorre
huivering, die door haar gezicht ging.
Zij rukte zich nu in eens van hem los en liep gauw naar haar kamer,
waarvan
|