t nog maar alleen blijf, want als ik niet zooveel rust mogelijk
heb, kan ik niet slapen.
--Dat spijt me, zei hij, en glimlachte, haar liefweemoedig aanziende.
Maar zijn glimlach werd vernederd en wrevelde wech op de strakheid van
haar gezicht. Zij gingen te-rug in huis en liepen wijder van elkaar over
het pad, met schokjes van stuursche verlegenheid in hun armen en beenen.
Het witblauw van boven en het dartelende groen krioelde tot hun hoofden
en tusschen hun leden.
Den volgenden ochtend, toen Mathilde mat opstond, met een moeheid van
het leven in haar beenen en in haar hoofd, zag zij haar fletse gezicht
in den spiegel, haar flauwe oogen, de vale plekjes er onder, en de lange
rimpels over haar voorhoofd. Zij voelde een grooten wrok tegen Jozefs
frissche lichaam. Zij zag, dat het buiten al-weer een lichte dag was,
een uit dezelfde eentonige opvolging, die tot gisteren geduurd had en
die morgen en overmorgen en altijd weer verder zou duren. Weer zag zij
den tuin door het venster, zonder iets buitengewoons, in zijn zelfde
aanzien van steeds, zij alleen verouderde intusschen en het erge
heerlijke van haar jeugdleven zou verminderen en eindelijk heelemaal
wechblijven. Zij keek naar de voorwerpen die stil stonden om haar heen.
Wat was het nu? Ging zij naar een doel? of wat deed zij eigenlijk? Wat
gaf het? Zij, die dacht, dat er zooveel met haar gebeurde, wat
beteekende zij, wat gebeurde er met haar? niets. De dag van vandaag leek
precies op den dag van vijf, zes jaar geleden. Zij had eenvoudig haar
zenuwen, haar lichaam vermoeid en ziek gemaakt en zich voor altijd
berimpeld door zich allerlei dingen in te beelden waarvan niets bestond
en door het gewone leven te vergeten, dat toch eigenlijk alleen waarde
had. Maar hij was er de schuld van, hij, die man, die zich aan haar zij
had gedrongen. Aan hem had zij het beste, alles, gegeven wat zij had.
Hoe was 't mogelijk, dat zij zich in 't begin zoo gelukkig had gevoeld
door hem! Wat gaf zij nu om hem? Niets! Hij was daar met zijn
onverschillig-beminnelijke, koele, bekrompen wezen. Zij was mooi geweest
vroeger, zij had ten minste een lief gezicht, had iedereen gezeid. Nu
was ze het niet meer. Haar vader was alleen gestorven uit verdriet over
haar huwelijk. Neen, zij kon hem niet meer lijden, die man, die haar
gebruikt had, om een tijdje pleizier met haar te hebben, die haar
ongelukkig had gemaakt en dien zij nu verveelde. In de zweterige mufhe
van haar eerste op-zijn liep zij m
|