naderende ziekte, van een zware kou, die zij gevat zou
hebben. Herhaaldelijk moest zij weer in huis gaan. Zij vond den dag zeer
vervelend. Hij grijnsde haar toe met de wanhopige eentonigheid zijner
vormen en kleuren van altijd. Alles was grijs. De luchtgrijsheid kilde
over de paden en over het gras en flenste door de boomen.
Om kwart over drieen werd zij door Marie in huis geroepen met
vertrouwlijke en te kennen gevende armgebaren. In de groote kamer vond
zij mevrouw van Borselen zitten, in een grijs satijn japonnetje onder
het groen dooroogde, lichtelijk doorkleurde vleesch van haar stijfjes
bekamde hoofd, midden tusschen de warse meubelen gezakt. Hoe zij het
maakte, hoe zij-zelve het maakte, dat zij haar in zoolang niet had mogen
zien, lieve omstreken, Mathildes buitentje mooyer gelegen dan het hare,
vlak aan den straatweg, gezellig leven, elkaar veel bezoeken, Felix,
haar zoontjes, Jozef, het rijtuig, de spoor, de heer Ster, geen madera,
neen, nooit iets gebruiken voor den eten, nog eens Jozef, spoedig
te-rugzien, onaangenaam weer.
De woorden sprongen naar Mathilde, vielen om haar heen op den grond. Zij
andwoordde en sprak als met een hoofd, dat een eindje voor haar
eigenlijke zou wezen. Maar het woord "meneer" tikte op haar hersens, en
toen begonnen de woorden haar te slaan, op haar schouders, tegen haar
hals, tegen haar wangen, als de gepolijste gemeenplaatsen van het
onverschillige leven, dat ruw langs haar heen ging. Toen mevrouw v.
Borselen de tweede maal van Jozef sprak, schrok Mathilde. Het was een
tergende spaak in haar hersens, waaraan die vreemde vrouw roerde, iets
wat zij niet wilde, maar dat moest, een akelige macht, die wreed in haar
leven was.
Mevrouw v. Borselen ging wech. Mathilde zag haar glimmend satijnen,
oogelozen rug heengaan door den gang, tot den romp de stoep afzakken en
voor 't laatst doezelen tusschen de boomen. Achter mevrouw v. Borselen
heen, het glanzig grijze wezen in den hollen dofferen dag, kromp de dag
zelf voort, zijn rondingen verdonkergrijzend en schemerneerplattend in
den avond, droog en geruchtloos.
De Zondag was mooi, een dartele dag, met een sterken zuiden-wind, die de
rozen deed wiebelen aan hun takjes. Marie was in een stijf gestreken
katoentje en vroeg: Hoe laat komt meneer? en over het stijfschoone
dekkertje op de tafel heen, zei Mathilde: Ik denk om elf uur, zoo als
altijd. Zij was wrevelig gestemd dwars tegen den levensloop. Onder haar
oogen dachten stuursche wan
|