hen haar en Jozef ... als een onoverkomelijke scheiding ... En
Jozef veranderde van trekken, hij leek niet meer op den vroegeren Jozef,
het was een vreemde man, het was Jozef niet meer ... Want hij was dood,
lang dood, wechgezonken onder den grond ... Zie, daar was zijn gezicht,
aan de zoldering, aan den wand, op de vloer. Het was een gezicht en
niets meer, een vage, ontastbare plek, maar de plek werd hoe langer hoe
grooter, de oogen flauwer en de deelen van het gezicht scheidden van
elkaar, werden geheel onherkenbaar en verdwenen in de vloer, voor altijd.
Mathilde huilde. Het lauwe water vloeide uit haar oogen en mond in het
kussen. Maar in eens sprong zij van haar bed, liep met haar armen in de
hoogte, in haar losse kleeren, naar den wand, en sloeg den wand, als om
er het geluk aan te doen ontspringen, die liefde, dat onbegrijpelijke en
eeuwig-zalige, dat zij wilde klommen in haar leege armen, die zij wilde
drinken met haar drooge keel. Zij schreeuwde het uit, met rukken van
klagend krijschen, die de meiden en Jozef, met ernstige aangebogen,
luisterende hoofden bij-een bracht in den gang, voor de gesloten kamer,
die Felix wakker maakten door het geklaag dat van onder den grond in
zijn eenzame kamertje boven, om zijne kleine lichaam steeg. Hij kwam
benauwd uit zijn slaap, en begon dadelijk ook te huilen om het onbekende
ongeluk, dat er was in het huis. Maar hij durfde zich niet verroeren,
doodelijk bang, dat er iets geheimzinnigs in zijn kamer mocht zijn.
Mathilde ging weer door haar kamer, van de deur naar de muur, van de
muur naar de deur. En de deur en de muur bleven haar sprakeloos
aanstaren. Een droef-gele drooge stilte hing van de zoldering over
Mathildes hoofd, waarin, boven het lichaam van week vleesch, de smart
sapte. Haar huiverende hersens zochten wat men haar altijd aangeduid had
als "geluk". Toen zij een tijdje getrouwd was geweest, had zij wel
gevoeld, dat dat het was, als Jozef haar raakte, als Jozef haar aankeek,
met haar opgemaakte hoofd en haar kleeren over-dag, en 's nachts als zij
zich zelve niet herkende. Maar zij had wel dikwijls gedacht, dat dit nog
pas het begin was, en er iets anders volgen moest, later, later, altijd
later. Boven Jozefs persoonlijkheid uit had zij wel een anderen Jozef
gedroomd, die hij was, maar toch mooyer dan hij, grooter dan hij, een
die nog dieper in haar lichaam kon dringen, die haar heele wezen tot
zich kon nemen en het zijn maken, zoo, dat zij haar zelf niet meer voel
|