e kleinigheden, die drentelende afwachtingen van heugelijke
gebeurtenissen in menschenoogen doen ontstaan, en die Mathilde eensklaps
de nog ongeziene krul van een behangsel-figuur deden ontleden, of haar
een klein barstje in de lambrizeering lieten ontdekken en nagaan.
Zoo ging de Dinsdag en Woensdag voorbij. Mathilde dacht aan het gesprek
met Jozef als aan iets, dat buiten haar om zoo bepaald was, als aan een
gelegenheid, die zich nu voordeed om haar geluk te herstellen. Zij
bedacht niet, dat de heele zaak van haar was uitgegaan en nog wel
toevallig nu pas, dat zij hem even goed twee maanden geleden hetzelfde
had kunnen zeggen. Zij dacht er ook niet aan, dat Jozef op 't oogenblik
voelen moest als altijd, dat hij nog van niets wist. Neen, zij had een
gevoel als bereidde hij van zijn kant zich in Amsterdam op den strijd
voor, die zou plaats hebben, terwijl zij 't zich hier deed. En zij
maakte haar plannen, nauwkeurig, in onderdeelen. Zij zou beginnen met
het feit te zeggen zoo als het was: zijn liefde voor haar was niet zoo
groot meer als vroeger. Dan zou hij zeggen--ze kende hem er goed genoeg
voor om dat zeker te weten--: 't was volstrekt niet waar, hij hield nog
altijd even veel van haar. Maar dan zou zij hem bewijzen, dat 't niet
zoo was. Want, zou zij vragen, hoe handel jij in den laatsten tijd
tegenover mij en hoe doet een man die wezenlijk veel van zijn vrouw
houdt? Zij zou het onderscheid laten voelen. Dan zou hij misschien
toegeven ... En dan, en dan ... Mathilde lachte en trad voort, zij voelde
haar plan worden in de huppelende blijdschap van haar lachjes. De
woorden verzamelden zich langzaam in haar heerlijk zeker. Als bijna
lijnen, die elkaar naderden en zich samenvoegden, waarden de gedachten
om haar heen door de huisruimten. Haar lachjes zweefden op,
verzilverkrulden de lijnen: zilverwitte onzichtbaarheden luwden in
lichte wolkjes om haar heen, wierookten tot haar voorhoofd en deinden
weer terug, beglipten haar hals, suisten weer op door heur haren,
glanspuntend, paerlend, sterrelend boven haar been. En zij liep voort;
haar gedachten, in gele, rose en blauwe draden, weefden aan het plan. En
in de zachte bewegingen dier ongeziene gelukskleuren, begon zij te
neurien, maar zachtjes, voor haar zelf onhoorbaar zachtjes. Kwam er een
bedenking, vlotte het plan niet geregeld, dan haperde de stille
neuriende gedachtenstem, heel even, maar als het bezwaar bijna
overwonnen was, begon zij weder, nog zachter, altijd zac
|