toch de tijd, die
voorbij was gegaan? Zij wist het verledene niet. Zij wist den avond van
nu, en haar wachten. Maar was zij hier toch? Zij voelde zich als met een
plomp neergezet op haar stoel, van de hooge dragingen harer verre
mijmering. Hoe vreemd was het hier! Boven haar was de bekapping der
warande, daar naast de leege kamers van het stille huis, en verder,
buiten, de groote ruimte, met de boomen zonder oogen, met de lage
heesters zonder mond, onder de behuiving der stommelende wolken, die
geen stemmen hadden. Aan d'overkant was licht achter de vensters. Daar
waren onbekende menschen, die niet wisten, dat zij hier zat. In haar
huis naast haar waren de meiden, vrouwen zoo als zij, die ook spreken
konden, maar zij wisten haar niet en waren met hun zelf, en het was ook
ver, van haar tot de keuken. Daar was veel donkere ruimte tusschen,
ruimte, die zij niet door kon gaan. Het was te ver, veel te ver. En toch
wilde zij het geluk weer. Zij had het noodig. Zij kon er niet buiten,
nu, op 't oogenblik, zonder uitstel.
Zij was alleen. Zij kon kijken rechts in de tuinruimte, er was niemant,
die naar haar toekwam, met voeten over den grond, zij kon kijken voor
zich uit, er waren geen menschenvormen, die zich schiepen uit de
donkerte. Niets dan haar warme leden, en haar handen, die als rare
blanke stukken uit de vale mouwen staken, zoo ver van haar willende
hoofd.
Zij had hem zien gaan, haar man, haar geliefde, zij had hem langzaam
zien wechgaan, voor de duisternis nog viel, onder de hooge boomen. En
zij zat hem te wachten, nietwaar, het was immers zoo? Zoo meteen kwam
hij te-rug. Maar hij moest toch wel ver zijn gegaan, want zij zag hem
niet meer, geen slipje van zijn mooye jas. En al die donkerte was
tusschen hen, breed en zwaar, ondoordringbaar. Haar verbeelding kon hem
wel zien, maar alleen van achteren, zijn beenen, die zij aan zijn lichte
broek kon herkennen in den zwarten nacht, en die wechliepen, altijd
verder, verder, verder.
Zij hoorde een heel eind wech in het dorp, de kerkklok slaan, met kleine
stalen tikjes op de rillende duisternis. Hoe laat was het al? Het moest
al heel laat zijn. In de lucht werden de wolken dunner, maar het bleef
broeyend. Er waren even twee sterren, een groote geel-groene, een
kleine, verdere, donkerroode, die dadelijk weer verdwenen. Zij ging naar
binnen en keek op de pendule. Het was tien uur. Was hij dan nog niet
thuis? Waar bleef hij toch? Zij ging loopen door den tuin, om hem af te
|