oelde zich leven in den
dof-blonden avond, die neer-zachtte over de klagende slaapgebaren der
verdonkerende boomen. Maar zij leefde tegen den dommelenden avond in,
boven den duisternis-spoelenden grond, met haar hoog hittende hoofd op
onder de drijvende wolken, met haar droomenfonkelende oogen voort door
de nachtende eenzaamheid.
Het was wel plezierig zoo'n beetje stil te zitten 's avonds en niets te
doen dan denken. Daar had zij altijd veel van gehouden, ook toen zij nog
een jong-meisje was. He, het was drukkend warm van-avond. De warme lucht
werd haar als uit open monden om het hoofd geblazen. Die tijd was lang
voorbij, ja, heel lang. Waaraan dacht zij toen ter tijd ook weer
zooveel, gedurende al die verdroomde uren? Ja, dat wist zij niet meer,
het waren wel mooye dingen, maar het was te lang geleden, dan dat zij 't
zich nog kon herinneren. Zij dacht aan het geluk, dat wist ze wel, en
zij had ook nog het vage gevoel, dat zij zich er onbegrijpelijk veel van
had voorgesteld, toen, van dat toekomstige levensgeluk. Wat was zij een
buitensporig en wild schepsel geweest, als kind. Dat was later al gauw
overgegaan. Wanneer men eenmaal een groot mensch is, beweegt men vanzelf
zijn leden minder onbesuisd en wordt het heele leven stemmiger. Waar was
toch het geluk? Het was niet boven haar, het was niet voor haar uit, het
was niet aan haar zij, zij kon het niet zien in de duistere warmte, die
dreigend naderde en ijlings week en ommewaarde in zwartgestaltende
zwenkingen. Neen, het was in haar. Als zij maar nadacht, dan kwam het
vanzelf te voorschijn. Zij dacht na ... Het was toen haar vader al lang
dood en begraven was, maar zij woonden toch nog in het oude huis. Zij
voelde zich op een avond leeggehuild en moe van droefheid, onverschillig
voor alles.
Toen was Jozef bij haar gekomen en had heel lief tegen haar gedaan.
Mathilde was in de zilverschemerende herinnering. Op de tafel lag een
opengevouwen koerant, die witterig opritselde in de lauwe donkerte en in
den wind een eindje voorschoot naar haar toe over de tafel. Haar oogen
sloegen wakker uit de mijmering en zij zei zachtjes; wat is er toch?,
toen zij zich in eens te-rugvond in dezen avond. Hoog klom het tegen de
zwarte stijlen der warande, waarom de klimop in warrelende donkere
rukken steeg, en vlakte met den grond onder haar voeten en drong in haar
bewustzijn, met de zielloze gekantheid der voorwerpen, het Tegenwoordige.
Zij was nu. Zij keek om zich heen: och, waar was
|