et zoo lief meer voor hem kunnen zijn als vroeger, en hij was
nu eenmaal iemant, die er behoefte aan had, dat een ander onophoudelijk
de grootste liefde voor hem toonde. Maar het zou weer te-rugkomen, als
hij maar zei, dat hij nog een heel, heel klein beetje van haar hield,
och maar zoo weinig, zoo weinig, als een stofje tusschen vinger en
duim ... Als zij dit gezegd had, zou ze naar hem kijken, hij zou zeker
een beetje zenuwachtig geworden zijn en hij zou zeggen ja!, dat hij nog
werkelijk van haar hield, dan zou zij hem omhelzen, en dan; ... O, 't zou
heerlijk zijn! ... zij zag zich al met hem loopen in de zon, haar arm in
den zijnen als toen zij pas getrouwd waren ...
Mathilde stond dicht bij het venster. Achter het neteldoeksche gordijn
speelden zes vliegen tegen de ruit, als zwarte stipjes op en neer
wippend, met lichte tikjes tegen de ruit rakend, tegen elkaar
aangiggelend, op elkaars ruggen klimmend, zich badend in een paar dunne
zonnestraaltjes, twee aan twee in kringetjes rondwirrelend, stilblijvend
tegen het neteldoek. Eens vloeg er een op Mathildes voorhoofd, liep snel
rond tot bij de wenkbrauwen, sprong toen op haar hand, liep op en neer,
sleep zijn voorste pootjes tegen elkaar en liep weer op en neer.
Mathildes oogen, moe van het turen, knipten wakker. Zij had zoo innig
aan hem gedacht, dat een lichte kou over haar heenging, onder haar kin
tegen haar hoofd op. Het was als had zijn gestalte, warmend, vlak voor
haar gestaan, als had zij tegen zijn borst gestaard, tusschen haar en
den wand, als was hij nu met onhoorbaren tred wechgegaan. Zij zag om,
met angst glimlachend. Hij was er niet, neen, zij zag hem niet gaan.
Toen door 't venster ziende, was 't haar, of hij elk oogenblik om den
hoek zou verschijnen, en van de heete tuinkleuren uit, tot haar heen
treden, met zijn armen, met zijn schouders, zijn voeten nog in de zon.
Maar haar mijmering stierf uit en zij dacht: als hij werkelijk eens voor
Zondag kwam. Dat was wel heel onwaarschijnlijk. Maar zij haastte zich
toch met haar kleine voorzorgen, omdat hij elk oogenblik komen kon. De
deuren van het rieten kabinetje en van Jozefs slaapkamertje stonden
open. Door de vijf ramen geelden, zich naar onderen verbreedend, zware
kokers stofwemelend zonnelicht naar binnen. Schreed Mathilde voorbij de
ramen, dan brandde plotseling een plekje van heur haar, haar oog werd
blind geschitterd, zag zij haar kleed goud-grijs en weer donker worden,
was haar hand op eens schel ve
|