zij de deur hevig dichtsloeg.
Jozef stond alleen in de zwarte kamer, met zijn neerhangende
besluitelooze armen, in een elegante houding. Hij was eerst bedremmeld
en keek naar het muurvak, waarachter Mathilde nu was. Toen ging hij naar
zijn slaapkamertje en trok zijn schoenen weer aan. Hij had willen
voorwenden ze te hebben uitgedaan, om, als Felix sliep, hem niet wakker
te maken bij het goeye nacht-zoenen.
Jans bracht de lamp in de groote kamer, bleef even staan, met bezorgde
oogkassen.
--Wat is er toch met mevrouw gebeurd, meneer?
--Ik weet het wezenlijk niet, zei Jozef, ik geloof, dat zij vreeselijk
de koorts heeft. Laat Marie nog maar even naar den dokter gaan. Ik
begrijp ook niet, waarom die man niet meer komt. Wacht, ik zal zelf nog
'es gaan kijken.
Mevrouw heeft de deur op slot gedaan, zei Jans. Jozef klopte tegen het
hout van de deur, het bleef geluidbos er achter, hij wou door het
sleutelgat zien, de sleutel zat er van binnen in, Jozef zag zwart. Hij
ging op het straatje, zag licht aan de vensters, tikte, zonder andwoord.
Toen Mathilde op haar kamer was gekomen, had zij van de wreede
ruischelende wanden een koele kalmte over zich voelen vallen. De
gewoonte had met haar handen bedaard de lamp opgestoken, als kwam zij
daar om naar bed te gaan. Zij trad langzaam over het tapijt, met zijn
verwonderde en lachende krullen, op en neer. Het stuk leven van
daar-zoo, met dat andere mensch, dien zij had aangeraakt, met de
huilgeluiden van haar keel, het rillen van haar gezichtsvel, haar
armbewegingen, haar loopen en haar openen van de deur was voorbij haar
zintuigen geslagen als voor goed wech en achter haar, iets dat zij nooit
meer te-rug zou beleven. Zij vond de kamer hier een stille, afgezonderde
plaats, als onder een kerk, een graf van rust, waar zij gekomen was, om
voor goed uit te huilen, en dan te slapen, te slapen, daar alles voor
haar toch voorbij was gegaan.
Haar bewustzijn scheurde op. Daar stond haar bed en de gordijnenschaduwen
beblond-donkerden de wanden. Het bed was altijd in haar leven geweest,
met zijn zwaar hangende gordijnen, allen stillen nacht, met hun breede
roerloze schaduwen. Wat had zij dan toch gedaan? Zij kon toch nog wel
denken? Die donkere man, tot wien zij gesproken had, maar dat was toch
haar man, den man, waarmee zij getrouwd was, getrouwd, zoo als al die
andere vrouwen ook met hun mannen getrouwd zijn. Waarom had zij dan tot
hem gesproken van haar man, als hij 't niet zelf w
|