ief Mathilde haar hoofd naar den nacht. En de
nachtwind drukte zich tegen haar borst, gleed langs haar hals en haar
wangen, kuste haar mond. De sterrenhemel, zacht en goud, daalde neer,
bescheen haar witte gezicht met stille glansen. Maar plotseling vielen
sterren in haar oogen langs schichtige stralen. En heur haren woeyen op,
als zwarte vlammen om haar hoofd.
En de hoop, de laatste hoop leefde in Mathilde, schoot in haar wezen als
een hooge plant, die, zich wortelend in haar hart, het bewegen en
kloppen deed onder haar kleed, die zijn takken in de vreemde
kronkelingen van droomerijen en gedachten over een gelukkige toekomst
door haar hersenen slingerde, die eerst glansend bloesemde in de blikken
vol licht, die haar oogen door het huis wierpen, die daarna teedere
bloemen voortbracht in het schuchtere rood, dat een enkele maal door
haar wangen kwam. Zij begreep niet, wat haar zoo gauw had doen
veranderen. Zij ging door het huis, met een lichten, vluggen tred van
iemant, die onbezorgd is. Zij deed haar huishoudentje met een
opmerkzaam, nauwkeurig gezicht en met armgebaren vol blijde haast, als
een pasgetrouwde vrouw verheugd over het haar toevertrouwd beheer. Als
zij alleen was lachte haar bleeke mond plotseling. Zij keerde dan haar
gezicht bijna geheel naar het plafond. De lachjes kruiden op uit haar
keel, lachjes, waarin de ha-klank rolde door haar mond, eerst in diepe
toonen, later in hoogere toonen over haar lippen dansend, opkrinkelend
tegen het plafond, waarop Mathilde heerlijke toekomst-beelden scheen
afgeschilderd te zien. En daarna lachte zij weer in zich zelve met
gesloten mond, met denkende oogen over de vloer, terwijl de lach met
rukken uit haar schuddende borst opsteeg, met een gekreun door haar
keel, als een wind uit haar neusgaten wech woei.
Zij kon zich nog niet van Zich zelf losmaken en op een afstand haar
eigen ik en haar toestand beschouwen. Zij was nog geheel in zich zelve.
Zij voelde, dat zij, om te bestaan, Jozefs liefde noodig had, en daarom
wist zij, dat die te-rug moest komen, dat de toekomst goed zou zijn.
Zij bleef in Felix Jozef zien, een tweeden Jozef, een kleinen Jozef heel
klein, heel vreemd. Zij merkte, als Felix lachte, trekken om zijn mond
als die van Jozef, zij zag sommige rose plekken aan zijn ooren, juist
zoo als Jozef er had. Zij omgaf zich van Felix. Zij voelde niets
moederlijks voor hem, zij voelde zich bijna als zijn vrouw, met een
wondere angstige, koortsige, voor haar zelf
|