in de zware hittelagen, die zwalkten in
groen-geel smeulende zwenkingen door de ruimten. Zij voelde zich loopen
hoog op het licht-zwarte pad, haar oogen doorvoelden, tusschen den hard
vlakken grond en haar zieke droomenhoofd, den afstand, vol van zwart en
glans-gele stukjes krulrinkeling, wasem-warrelend op en neer, rillend
van haar eindeloos verlangen. De kleine dennen stonden hoog in de lucht
boven haar uit en verritselden hun bladering, proppelend, stippelend
tegen de lucht, wuifbuigend naar Mathilde; het grasveld, rechts, groende
zit vlakte uit, stijf-zijig, met de donkere ondersten en de lichtere
uitpuntingen der sprietjes, het ging verder en verder, met de gegleden
gebogenheidjes en de ranke opzwiepingen der grasjes, een vooruitgang van
dribbelende, schubbige lachjes, breeder en meer, groen, donker groen,
geel-groen, goud-groen, lang en ver, wijkend, zoo dat haar armen het
niet konden overreiken, en het strekte heen, oneindig klein en oneindig
veel, een goud-groene lach, die opsloeg en zijn ligging wechschaterde
tegen de wijdwijkende blauwte: Jozef! Jozef!
Mathilde voerde het uit haar oogen wazemde in haar goud-warm verbeelden
heenbruisende verlangen langs het hek bij den breeden straatweg. Zij zag
de groote iepen haar langzaam voorbijgaan. Zij knikte een boerenmeisje
goeyen dag, dat daar liep met haar koe. Zij zag het kind loopen boven
den grond, maar hoog hielden de iepen hun bladerenzwaarte op de lange
breede nekken der stammen geheven, en stootten hun groene
ontzachlijkheden naar den hemel en wierpen hun jubelende groeningen tot
de blauwe effenheid en smeten hun takken uit naar alle kanten, in
krampen van bloeying, in een rumoerig warrellied van stijgend en
woest-willend verlangen: Jozef! Jozef!
Mathilde ging te-rug, de statig zijgende sparren-groep, bij de waranda,
met zijn verspitsende betorening van neergeschuinde stekeltakjes, met
zijn stil-blinkende groentinteling en zijn innige binnen-duisternis,
naderde, naar haar heenschuivend met den warm-gevenden grond, en de
glans-armpjes suizelden heete fluisteringen en trilden op in de rondte,
bijna allen, heel even, en toen weer, en toen weer, boven holen van
zwartheid; als glimwormen glommen takjes en sprankten in de zon uit als
stukjes glas en van de schuinende neerveering rolden en ruischten
parelende klankjes voor Mathildes voeten: Jozef! Jozef!
Onder haar voeten licht-zwartte de pad-breedte voort. Haar blikken
vlotte neer, maar de grond trok ze vooruit,
|