ht schuin
omhoog en uit de diepste schuilhoeken van haar gemoedsleven kwamen, van
heel, heel lang geleden, vreemde bewegingen van hoop, trillingen van
geluk en vertrouwen, naar boven, die zij eerst niet herkende, maar die
langzaam uit hun verflensing nauwkeuriger opleefden. Uit al de vage
stukken van het vroeger met teere genieting waargenomene, die nu in haar
verbeelding kwamen schemeren, drong Jozefs figuur naar voren en bleef
alleen, alleen in haar verbeelding, die was als een vreemde schilderij
zonder afmeting in den roerloos ritselenden zilvergrijzen nacht, en
stond hoog omhoog als een vast lichaam vol heerlijke zekerheid van leven
en liefde. In hem had zij altijd geloofd, aan hem had zij zooveel
gedacht in eenzaamheid. Zij geloofde in zijn borst, waar haar hoofd
tegen-aan kon leggen, zij geloofde in zijn armen, die haar aan zijn
borst konden drukken, zij geloofde in zijn beenen, die naar haar konden
naderen, zij geloofde aan zijn hoofd, dichtbij het hare, met liefde in
de oogen en liefde in den mond, Zij geloofde, dat zij altijd samen
zouden zijn, altijd, altijd, zonder stoornis meer, allen dag en
allen nacht.
En de melodie van haar geloof leefde nog dien avond in haar voort, tot
lang na dat zij naar bed was gegaan. Mathilde droomde dien nacht van
Ster. Zij zag hem heel vreemd loopen, in de lucht, zonder iets aan te
raken, en eindelijk in een der hooge iepen gaan zitten. Zij droomde ook
van Felix, dat die op het uiterste kantje stond van een steile
berghelling, terwijl Marie met een bal naar zijn hoofdje gooide.
Eindelijk kwam de Zaterdagochtend, onder een donker bewolkten hemel,
zonder zon, zonder regen, zonder wind. Mathilde had moeite om uit haar
bed te komen. Ging haar hoofd even in de hoogte, dan trok het liggende
lichaam het weer neer. Daar was dan de Zaterdag, de laatste dag, koud en
onverbiddelijk in haar kamer geschoven. Wat waren die dagen
verschrikkelijk gauw voorbijgegaan! In haar hoofd werkte de stemming van
den vorigen avond nog voort, maar bekoeld en verlept, half wechgesmolten
in de koude zuivering van de slaap. Zij voelde zich leeg. Haar
verlangenleven der laatste dagen scheen haar gemoed te hebben
uitgebrand. In een lauwe onverschilligheid, met een in zich opnemen van
den dag als was die heel gewoon met een blinde botheid der zenuwen, die
voort bleven slapen, de kamers en de meubels langs ziende zonder ze te
zien, ging zij den ochtend door. Zij was naar, beverig, als onder den
invloed van een
|