s, van zijn hoofd, den anderen kant uit. Toen ze hem nu goed
raakte en voelde in de jubelende lucht van den waayenden tuin, leefde
stormend in eens in haar te-rug een gevoel van lang geleden. Als een
klaterend beeld in een spiegel waarde zij snel bij haar, de herinnering
van toen zij hem angstig-vreemd had gezien op den ochtend van hun
eersten zoen. Maar krachteloos viel de herinnering terug voor de eenmaal
zoo nauwkeurig en vast in haar gevormde gedachten der laatste dagen, die
onweerstaanbaar opzetten naar de klanken en klanksmartten uit haar mond:
--Ik zou wel eens over iets met je willen spreken ...
--Zoo waarover dan?
--Ja, je zal het wel heel gek vinden, maar voor mij is het een ernstige
zaak.
Hij keek haar over zijn schouder aan. Zij keek naar den zwarten grond,
zij was koud, zonder ontroering, zij deed niet, zij onderging de macht
van haar besluit, dat haar deed spreken buiten haar wil om.
--Wat bedoel je dan? Ik begrijp het niet.
Toen zeide zij hem kalm-koud:
--Je houd niet van me. Wil je niet weer van mij gaan houden? Anders weet
ik niet, hoe ik langer moet leven.
Hun hoofden gingen voort, dicht bij elkaar, met een stuk heestergroen er
tusschen en er boven wijd wech de wind-spelende wit-blauwige ruimte. In
zijn hoofd, naar voren gewend, was verwondering. Daar begreep hij niets
van. Wat scheelde haar nu weer in eens? In haar hoofd was de harde
gevoellooze koelte, maar een scherpe wrevel over de tegen haar wil in
gesproken woorden zwart-lemmette op en tegelijk begon een gloeying,
vreemd opkomend, van diep beneden. De wrevel hief haar arm een beetje en
deed hem bijna niet meer liggen in den zijnen, en zij kreeg ook een
goeddoend gevoel van gemak, van breede tevredenheid, van bedarende
opklaring van haar gemoed. Zijn beenen bewogen gelijk op met de hare,
zijn lang gewachte lichaam was hoog naast het hare, en zij dronk blijde
zijn tegenwoordigheid in al het waarneembare van zijn leven. De zomer
baadde hen bij lauwe vlaagjes, bestoeide hun opwippende haren, glom
tegen hun niet-ziende oogen. Jozef zei in den licht-wind: Maar, lieve
kind, ben-je dwaas? Ik hou nog altijd even veel van je, waar haal je dat
vandaan, dat ik niet meer van je zou houen?
Haar arm zeeg weer neer op den zijnen. De gloeying vlamde op in haar,
haar geest geheel vullend. Al de liefden, die in haar voor hem geweest
waren, rezen aan-een, niet te temperen, en in een brand uit haar oogen
en over haar borst sproot uit haar splijtend
|