donkerte van de kamer.
Zij zag dat zachtjes-aan de zwarte tinten begonnen te bewegen. Zij
maakten zich los uit de hoeken in wolkige kronkelende pakjes,
schuifelden langs de wanden en de zoldering, zweefden sidderend midden
door de kamer, weken weer te-rug in de wanden en meubels, kwamen weer te
voorschijn, sloten zich tot een wolk samen en losten zich op in een
ragfijne zwarte stofpoeyering. Zij waren als stillen droeve door
gebroken stemmen geneuriede melodieen, eerst zachtjes uitgebeefd, daarna
angstig verstommend, daarna samenklinkend in een doodelijk dof koor en
weer vergaande in de sombere stilte. En zij kwamen van alle kanten te
voren! als slangetjes offerrook opwalmend van den grond, uit de wanden
schietend, onmiddellijk naast elkaar, in verwarde rijen, van de
zoldering dalend al dikker en dikker, in de rondte wiebelend, dansend,
warrelend, voortvliegend als vogelenschaduwen, samenvloeyend tot een
regenlucht, zich uitstortend in zwarte druppelen. De melodien werden
luider, zij klaagden hijgend, zij jammerden heesch. Zij waren de
herinneringen, die van alle zijden kwamen weenen om Mathildes hoofd.
Mathilde zag geen herinneringen, maar zij wist dat zij daar waren,
achter haar, voor haar, die schreiden, dat alles voorbij was gegaan Zij
zag ze komen van buiten, hoog uit de lucht, Zij hoorde ze naderen van
onder de boomen en uit de muren van het huis. Alle bloemen in den tuin
waren zwart geworden en in de wemelenden ruimten zag zij afgeronde
figuurtjes tuimelend dalen, zwevend stijgen, en roer-loos blijven, als
een uitstrooying van zwarte bloemen, die zich aan de voorwerpen
hechtten. In de kamer pakte zich de duisternis dichter samen. Tot een
zware donderwolk rolde zij onder het plafond ineen, bouwde zich langs de
wanden tot breede nevelzuilen op. De zwarte massaas daalden op haar
neer, schoven naar haar heen, beklemden haar met hun grommelende donkerte.
Zij stond op van haar stoel, met haar koude handen en haar zweetend
hoofd en het ruischende en razende bloed in haar ooren. Met haar kouden
voet struikelde zij tegen het voetenbankje. Zij bukte zich om haar voet
te betasten. Een wilde koude wriemeling ging door heur haren over haar
heete hoofd, een stroom van zwarte vlekken kwam voor haar oogen. Zij
stond weer recht op, en zij was bang. Zij deed haar oogen dicht om niet
te zien, zij deed haar handen in de plooyen van haar kleed, om niet
aangeraakt te worden. En huiverend proefde zij de duisternis, terwijl
angstvlag
|