at recht, het hoofd geheven, en zij zag
klaar in de duisternis, die onverbiddelijk om haar heen was gedaald, en
zij voelde zich als schokkend tegen den grond vallen, voelde plotseling
haar kleeren, haar stoel, de vloer met geweld haar raken. Zij voelde de
leuningen van haar stoel, die haar als koude armen schenen te omvatten,
den rug van de stoel met zijn twee dwarsplankjes en de openingen
daartusschen, die diepe leegten schenen. Toen zag zij de duisternis
grimmend, onbewegelijk. De schaduwen waren samengekweekt, bijna
verdwenen. De duisternis had zich tot dof-zwarte kristallen in de hoeken
samengedrukt, had de vormen der meubels aan den wand samen vermengd en
ze tot een groep vaag begrensde, donkere brokken en klompen gemaakt, die
als doode beesten met logge ruggen en stompe voorhoofden daar
neergezegen schenen. En onder liet plafond had de duisternis zich als
een tweede donkere zoldering vastgeklemd en over de vloer had zij zich
als een rouw-tapijt gespreid; zij beschimmelde het behangsel; de
schilderijen en platen aan den wand hingen als onder hoezen en als een
breede lage katafalk stond de lankwerpige tafel met haar afhangend kleed
in 't midden.
Mathildes donkere oogen glansden door de kamer. Zij vroegen aan de
voorwerpen, waarom het zoo duister was geworden. Haar blikken dwaalde
over de vlakten der dobberende schemering naar buiten, zonder een
enkelen lichttint te zien. En zij voelde de afwezigheid van het geluk,
dat verloren was gegaan, verdronken, wech in de duisternis. Het zou niet
weerkeeren. Haar leven der laatste maanden schemerde als een eentonige
op-een-volging van donkergrijze smarten door haar geest. Zij zag zich
leven haar lichaam bewegen al die dagen. Haar voeten waren gegaan als in
een eindelooze leegte zonder doel; haar armen hadden zich uitgestoken
zich geheven, zich gekromd, maar zonder ooit iets aan te raken, als in
de gebaren van een gek. Haar oogen hadden gezien, haar ooren hadden
gehoord, maar slechts ledige kleurloze ruimten en geluiden zonder klank.
En zij wilde het niet gelooven. Het kon, het kon niet zijn. Het was al
knakte er iets in haar hersens. Als een golf van vuur vloeide naar haar
hoofd. Zij zag op; en het kwam van buiten, van verre, als een gerucht
een voortdurend groeyend gedruisch, tot haar. Het bobbelde en wiebelde
en sprankte uiteen in de duizende grijze en zwarte belletjes en
balletjes van de ruischende duisternis. Zij huiverde te-rug en dompelde
haar blik weer in de donkerder
|