wollig-zwarten schijn uit, die haar rokken op den grond maakten, sloop
de schaduw tegen haar gestalte omhoog, over de vlakke plekken van haar
kleed strijkend, binnen de voren van haar kleed glippend, haar gelaat
aan de eene zijde als tot dat van een schim vernevelend, haar bevangend
in een grijs-zwarte kleurenwade. Klagend zwart hing de kap van haar
loome haar over haar hoofd, waaronder alleen de bleeke plek der door de
ruiten vaal verlichte zijde van haar gelaat mat-wit uitscheen. Haar
leden waren lam uit-een-gezonken, haar oogen glommen zonder straal over
de zielloze handen op haar schoot.
Buiten viel de zon wech aan den horizont. De gele gloed was lager
geweken, maar heel beneden over de aarde vloeide een stroom rijke roode
kleuren, opgolvend uit klompen rood-zwart, rood-bruin, rood-grijs, als
een heuvelrij aan elkaar vast. Het bloedrood steeg door het
karmozijnrood, het rood van gloeyende kolen, het aardbezien-rood, het
perziken-rood, tot een verteedering van roze, vol liefelijke kwijnende
lachjes, vol kusjes en kleine zoete vluchtige mijmeringen. Maar het roze
wemelde stilletjes wech, het was een zachte afscheidsgroet, de blik van
heengaande oogen, het laatste wuiven van een zakdoek bij het keeren van
den weg. En hooger in de lucht, tegen het verzwartende blauw-grijs, hoog
boven de boomen en den tuin, sloeg het rood van den gezichtseinder tegen
den hemel, het verpurperend tot een kerktint, tot een plechtige welving
van sombere kleur.
Als een sneeuw van donker purper wemelde de schemering hoog in de lucht,
daalde, zich verpaarsend-tegen het boomengroen, in grijs-violette tinten
over de aarde neerkleurend. Door de iepen langs den straat-weg voer de
wind, zij bogen hun toppen, en hieven ze weder en bogen nog eens met een
naar boven ruischend en zich daar los-kreunend geklitter der
gebladerten, als heenfladderend in de donkerte. Het grasveld stroomde
langzaam voort, donkerder, terwijl de bloemen-kleuren in zijn hooger
grommelende groene zwartheid verloren gingen. Het witte kiezelsteenen
pad, vlak voor de ruiten, vlood heen, giegelde ijlings weg onder de
zwarterige warreling die er bij scheutjes op neer rookte en weer
opwiemelde, kringend en krullend als stof om dansende voeten. De breede
weg gleed vooruit als in de verdroogde staalblauwe glansen van een
ijsbaan. Het purper verblauw-zwartte hoog in de lucht, het paars en het
violet werd bruin-zwart, groen-zwart, grijs-zwart.
Langzaam, onmerkbaar langzaam en stil
|