en
blaadjes stilletjes heen en weer, met een gerucht van verre snikjes.
In de kamer wademden fijne, dunne zwarterige mist-tinten binnen. Boven
de piano, achter de stoelen, bezijden het kastje, onder de tafel,
strekten zich zware schaduwen. Zij streken doezelige randen om de
deur-posten en de lijsten der schilderijen, zij schuifelden in
driehoeken en schuine vierkanten tegen het plafond op, zij maakten de
wanden tot glansloze spiegels, waartegen de vaasjes, de beeldjes, de
hoeken van het kastje de leuningen en pooten der stoelen zich schetsten,
als kleine schimmetjes, vreemde figuurtjes, dof-grijze vlekken; zij
spreidden den donkeren schijn der stoelen-zittingen en van het
tafelkleed in lange stroken en flodderende plooyen over de vloer. Zij
ritselenden onhoorbaar voort, hun vormen steeds uitrekkende,
verbreedende, verdonkerende, als aanhoudende zware zuchten. Zij waren
als lange lage sombere fluisteringen van leed, die van de kamer uit naar
alle kanten door de wanden heendrongen. Zij werden weer donkerder en
grooter, liepen als zwarte waterstralen langs het behangsel, vloeiden in
glansloze plassen over het tapijt, drongen als donkere wolkjes van boven
door het plafond. Dan verroerden zij weer niet, bleven vast overal in
denzelfden vorm, als langdurige zachte echoos van den stillen
weemoedsklank van den avond.
De dingen van de kamer waren hard-donker, zij drongen hun vormen uit,
scherper afgehoekt, van een inniger vastheid, als blokken en stukken
hard, ondoordringbaar hout en metaal. Aan den achterwand van de kamer
vergrootten twee kleine sofaas zich in een vermenging met hun schaduwen,
andere meubelen kregen bulten, warrige uitwassen, boller wordend, zich
uitzettend. De dingen leefden hun geheime leven, gewekt uit den kouden
dagslaap. Verbruind, vergrijsd en verzwart, schenen zij onmerkbaar te
bewegen in snel weer rustende bevingen. Zij schenen samen te leven,
zacht, met holle smartelijke uitingen in de diepe toonen hunner
schaduwen.
Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein wezen onder
den mateloozen avond, in-een-geslonken, samengestijfd tot een voorwerp,
een stuk van de kamer. Zij zat daar als een dof pak grijze stof, zij zat
daar als had zij zich tot steen verdroomd. De grijze plooyen van haar
kleed bleven in hun bochten, rondingen en gleuven onveranderd, als voor
altijd zoo gehouwen. De witte tegenkant van haar kleed tandde zich in de
schaduw in een lange gekartelde rand vergroot af en van den
|