it alles maar
zoo goed zou vinden. Wanneer zij samen alleen zaten, had hij wel eens
over haar huwelijk gesproken, en hij had er altijd op gedrukt, dat 't
zoo plezierig voor hen allebei was nog een heden tijd met mekaar te
kunnen leven, want, zei hij, als hij over een jaar of tien stierf, was
zij nog altijd jong genoeg om een goeye partij te doen ... En nu wou zij
zoo ontzettend graag zoo dadelijk mogelijk met Jozef trouwen. O, zij
verlangde zoo naar hem.
Zij ging voor het venster zitten met een borduurwerk, tegen de dagorde
in, want boven stond nog een heele bak met schoon linnengoed, dat
geborgen moest worden. Maar zij verwachtte Jozef iedere minuut. Telkens,
wanneer er iemant voorbijliep, keek ze op. Zij wilde niet gaan uit
zitten kijken in de richting, waar hij vandaan moest komen. Dit had zij
eergisteren bijna gedaan, maar ze was er gauw mee uitgescheiden, want
dit zou al te vleyend voor hem zijn. Maar in de schuinte, terwijl haar
handen aan het borduurwerk bleven bewegen, liet zij haar blikken, half
wech schuilend achter de oogharen, over de straat gaan. Hoe of zij het
ook hoopte, toch was zij zenuwachtig beangst, dat hij komen zou.
Tusschenbeide stond zij op en liep haastig het vertrek op en neer, en
lei de handen voor zich uit tegen het behangsel, als om aan den wand te
vragen wat hij zeggen zou en wat zij andwoorden. En ging dan plotseling
weer zitten, zich dwingende om kalm te werken.
Daar werd gehoest op straat vlak bij het venster. Schichtig keek
Mathilde op. 't Was Jozef, doodeenvoudig. Hij stond met een hoogen
glimmenden, prachtig glad gestreken hoed op, voor de deur en schelde.
Zijn zakdoek, met een rood randje, wapperde in den wind voor zijn
gezicht. Hij stond met zijn rug naar het huis toe. Hij had Mathilde
stellig zien zitten en durfde uit verlegenheid niet naar binnen kijken.
Jans kwam aansloffen uit de keuken. Mathilde was met woede gaan
borduren. Alsof zij in den sneltrein zat en een andere sneltrein reed
dien voorbij, zoo snel en zoo ratelend gleed haar plotseling het idee
door de hersens om "niet thuis" te geven. En met een wreede blijdschap,
die geen sekonde duurde, dacht zij, hoe zij in dit oogenblik hem
misschien voor altijd van haar zou kunnen vervreemden, door Jans "niet
thuis" te laten zeggen, nu hij haar al moest hebben gezien. Jans deed in
dien tijd de voordeur open. Mathilde had in een bibberende kalmte haar
werk in de vensterbank gelegd en was opgestaan, niet wetende wat te
doen. Zij
|