e in de sterke lucht.
Jozef begon in een soort van kinderlijke stemming te verkeeren. Hij was
blij te moede. Zijn zware cylinder hoed scheen hem van-daag bizonder
zwaar. Ook had hij, met een onoverdacht gebaar, zijn hoed een beetje
achterover gezet, o maar, zoo weinig, dat niet eens de lichtelijk in
zijn vel geperste streep zichtbaar werd, die, om dat zijn hoed altijd
juist op dezelfde hoogte zat, daar, vooral als het warm was, ontstond,
zoodra hij zijn hoed op zette. Jozefs oogen waren vriendelijk. Hij
voelde zich gelukkig en verlangend naar nog meer. Hij en zij leunden nu
allebei achterover tegen de ruggen van hun plaatsen. Zij hield
voortdurend, maar een beetje lager, een beetje gemakkelijker dan eerst,
haar parasol in de hoogte. Er lei zooveel gloed over haar gezicht, Jozef
zag, dat zij zoo niets liever verlangde dan op deze manier tegenover hem
te zitten en dan naar hem, dan naar de lucht en de boomen te kijken, dat
hij, in de onbestemde blijdschapsdriften, die naar zijn hersenen stegen,
haar pardoes, als een schooljongen, op allebei haar wangen had willen
zoenen, met haar schouders in zijn handen. Er was nu zoo'n heerlijke
geheime verstandhouding tusschen hen. Het was zoo pleizierig dat zij met
elkaar zulk een dierbaar geheim hadden, waar vader nog niets van mocht
weten. Het hinderde wel de onmiddellijke verwezenlijking van hun
plannen, maar de blikken, waarmee zij elkaar nu konden aankijken en die
zij alleen begrepen, de fluisteringen, als zij alleen waren, de minste
handdrukken en aanrakingen, die beteekenissen kregen, dat alles gaf als
een zoete geur van verboden vrucht aan hun verhouding, ofschoon er niets
verbodens bestond. En deed het uitstellen om tot een oplossing te komen
minder zwaar vallen in de ruischende najaarslucht.
Zij reden voort over Diemerbrug tot Weesp. Hier dronken zij iets en
kregen de paarden water en rogge-brood. Na ruim een half uur rusten,
reden ze te-rug. De koetsier kreeg order om tot Diemerbrug denzelfden
weg te nemen, en daar langs de vaart tot de Weesperzijde en daarlangs
weer tot Amsterdam te gaan.
Toen ze de Amstel te-rugreden, den Schollebrug op en af, over den hoogen
straatweg, in loggen draf door de paarden voortgesjord, was het al over
half-zes geworden; Jans zou wel boos zijn, nu ze zooveel te laat zouden
komen voor het eten. De oude heer had dit opgemerkt; hij was weer
helderder van hoofd geworden in de verkoelende lucht. Hij keek met
welgevallen over de Amstel heen naar
|